ECLI:NL:RBAMS:2023:568

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
81/233625-20, 81/315065-20, 81/053483-21 en 81/166335-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuovertredingen door een staalproducent met betrekking tot stofverspreiding en lozing van afvalwater

Op 8 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een staalproducent, die werd beschuldigd van meerdere milieuovertredingen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van 100.000 euro voor het veroorzaken van stofverspreiding van ertsen en kolen, en voor het lozen van afvalspoelwater in de Buitenhaven zonder de vereiste vergunningen. De feiten vonden plaats tussen 2018 en 2021 en betroffen onder andere het niet naleven van vergunningvoorschriften die stofverspreiding moesten voorkomen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele beschuldigingen, waaronder het niet onmiddellijk staken van proeven bij geurhinder, omdat niet bewezen kon worden dat er daadwerkelijk geurhinder was ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als vergunninghouder, verantwoordelijk was voor de naleving van de milieuvoorschriften en dat de overtredingen niet alleen de omgeving, maar ook de gezondheid van omwonenden in gevaar konden brengen. De rechtbank hield rekening met de financiële situatie van de verdachte en de inspanningen die waren geleverd om herhaling van de overtredingen te voorkomen, maar legde toch een substantiële boete op, mede vanwege eerdere overtredingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 81.233625.20
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 81/233625-20, 81/315065-20, 81/053483-21 en 81/166335-21
Datum uitspraak: 8 februari 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaken tegen de rechtspersoon:
[verdachte] ,
gevestigd aan de [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 22 december 2022. De rechtbank heeft het onderzoek op 8 februari 2023 gesloten en direct daarna uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A (81/233625-20), B (81/315065-20), C (81/053483-21) en D (81/166335-21) aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. J.S. de Weijer en E.R. Jepkema [1] . Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat de vertegenwoordiger van verdachte, de heer [naam vertegenwoordiger] , en de raadslieden van verdachte, mrs. J.T.C. Leliveld en F. Ahlers [2] , naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt ervan beschuldigd meerdere economische (milieu)delicten te hebben gepleegd. Kort en vereenvoudigd weergegeven zien de beschuldigingen op:
  • stofverspreiding (van ertsen/kolen) op respectievelijk 1 en/of 2 maart 2018 en 14 februari 2021 (in zaken A en D) ;
  • het in de Buitenhaven brengen van een hoeveelheid afval(spoel)water en/of (filter)zand vanuit een zandfilter zonder zuivering via de bedrijfsriolering op 19 december 2018 (in zaak B), en
  • geuroverlast door het koelen van zogenoemde Roza-slakken in de periode van 3 december 2019 tot en met 27 januari 2020 (feit 1) en op 7 februari 2020 en/of 20 februari 2020 dan wel in de periode van 7 februari 2020 tot en met 20 februari 2020 (feit 2) in zaak C.
De volledige beschuldigingen met de feitelijke en juridische preciseringen staan in de bijlage bij dit vonnis en gelden als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Voordat de rechtbank inhoudelijke beslissingen mag nemen in de zaken tegen verdachte, moet de rechtbank vaststellen dat is voldaan aan alle in artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering gestelde formele vereisten. De rechtbank zal daarom de uit dit artikel voortvloeiende voorvragen beantwoorden en daarbij de door de verdediging gevoerde verweren bespreken.
Zijn de dagvaardingen geldig?
De rechtbank stelt vast dat de dagvaardingen in de zaken A, B, C en D ten aanzien van alle beschuldigingen geldig zijn.
Het verweer van de verdediging dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 in zaak C nietig is, verwerpt de rechtbank. De rechtbank constateert met de verdediging dat in de dagvaarding de tekst van deze beschuldiging is toegespitst op artikel 10.1, lid 3, van de Wet Milieubeheer, terwijl onder de beschuldiging artikel 10.1, lid 1, van de Wet Milieubeheer is vermeld. De rechtbank vindt echter dat duidelijk sprake is van een verschrijving. De tekst van de beschuldiging ziet namelijk ondubbelzinnig op artikel 10.1, lid 3, van de Wet Milieubeheer. De beschuldiging is, anders dan gesteld door de verdediging, door deze verschrijving ten aanzien van het toepasselijke artikellid niet onvolledig of onduidelijk. De rechtbank leest gelet op het voorgaande het bij feit 2 in zaak C vermelde artikel 10.1, lid 1, van de Wet Milieubeheer als artikel 10.1, lid 3, van de Wet Milieubeheer. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte, die uitgebreid verweer heeft gevoerd tegen deze beschuldiging, niet in de verdediging geschaad.
Is de rechtbank bevoegd tot kennisneming van de beschuldigingen?
De rechtbank constateert dat zij bevoegd is tot kennisneming van alle beschuldigingen in de zaken A, B, C en D.
Is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte?
De officier van justitie vervolgt verdachte in alle zaken voor overtredingen van economische delicten. De rechtbank begrijpt de beschuldigingen zo dat die steeds (primair) zien op de misdrijfvariant oftewel de opzetvariant en voor het geval de rechtbank dat niet bewezen acht, (subsidiair) op de overtredingsvariant oftewel de niet-opzetvariant.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ten aanzien van de primaire en subsidiaire beschuldigingen in de zaken C en D en de primaire beschuldigingen in de zaken A en B.
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ten aanzien van de subsidiaire beschuldiging in zaak A, te weten de overtredingsvariant van het verweten economische delict van artikel 2.3 aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het recht op vervolging voor die overtreding was op grond van artikel 70, lid 1, onder 1° van het Wetboek van Strafrecht
,namelijk reeds vervallen door verjaring op het moment dat de officier van justitie de dagvaarding uitbracht. De verjaringstermijn bedraagt immers drie jaar en de dagvaarding is meer dan drie jaar na de vermeende overtreding uitgebracht. Het verweer van de verdediging slaagt dus.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de officier van justitie vanwege verjaring evenmin ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ten aanzien van de subsidiaire beschuldiging in zaak B, te weten de overtredingsvariant van het verweten economische delict van artikel 6.2, lid 1, van de Waterwet. Ook voor dit feit geldt dat het recht op vervolging ingevolge artikel 70, lid 1, onder 1° van het Wetboek van Strafrecht op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding al was vervallen omdat er toen al meer dan drie jaar was verstreken na het vermeende feit.
Zijn er redenen voor schorsing van de vervolging?
De rechtbank constateert dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Slotsom
De rechtbank mag en zal dus een inhoudelijke beslissing nemen ten aanzien van de primaire beschuldigingen in de zaken A, B en de primaire en subsidiaire beschuldigingen in zaken C en D.

4.Bewijsvraag

4.1
Zaak A
Inleiding
De beschuldiging in zaak A betreft het veroorzaken door verdachte van stofverspreiding van ertsen op 1 en 2 maart 2018 door opzettelijk in strijd te handelen met twee voorschriften verbonden aan een aan verdachte verleende omgevingsvergunning.
Het in strijd handelen met vergunningsvoorschrift 0.2.31 ziet op het zodanig overslaan en/of transporteren en/of bewerken van ertsen, dat stofverspreiding optrad, die buiten een afstand van twee meter van de bron nog visueel waarneembaar was.
Het in strijd handelen met vergunningsvoorschrift 0.2.45 ziet op het niet vochtig houden en/of niet op een zodanige wijze schoon houden van opslagterreinen (van de opslagen gelegen tussen de Ertsveldweg en de Steigerweg) dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding van ertsen optrad.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt, kort samengevat, dat de beschuldiging in zaak A op basis van de aangifte met bijlagen, de (nadere duiding van de) filmbeelden en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte volledig kan worden bewezen verklaard. De werkzaamheden die tot de stofverspreiding hebben geleid, kunnen aan verdachte worden toegerekend en verder geldt (ook) in het economisch strafrecht de leer van het kleurloos opzet.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vrijspraak bepleit. Daartoe hebben zij aangevoerd, kort samengevat, dat de werkzaamheden, waar vergunningvoorschrift 0.2.31 op ziet en die hebben geleid tot stofverspreiding, niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Verder is er voor overtreding van vergunningvoorschrift 0.2.45 op
2 maart 2018 onvoldoende bewijs. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte opzet had op overtreding van de vergunningvoorschriften 0.2.31 en 0.2.45.
Wat betreft de toerekening aan verdachte van handelen/nalaten waardoor de opslagterreinen niet voldoende vochtig en/of schoon werden gehouden in de zin van vergunningsvoorschrift 0.2.45, hebben de raadslieden zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [3]
De vergunning(voorschriften)
Bij besluit van 16 januari 2007 verleent Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland aan Corus Staal B.V. een Revisievergunning Wet Milieubeheer met kenmerk 2007-00001 ten behoeve van de in de gemeenten Velsen, Beverwijk en Heemskerk gelegen inrichting (adres: [adres inrichting] ). De vergunning bevat de volgende voorschriften:
0.2.31
Vaste goederen moeten zodanig worden overgeslagen, getransporteerd en bewerkt, dat geen stofverspreiding optreedt die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar is.
0.2.45
Opslagterreinen dienen vochtig te worden gehouden en/of op een zodanige wijze schoon te worden gehouden dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding optreedt. [4]
Stofverwaaiing op 1 maart 2018
[naam inspecteur 1] , inspecteur bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (hierna: ODNZKG), doet op 22 mei 2018 aangifte tegen verdachte en verklaart over zijn bevindingen op 1 maart 2018 het volgende:
Op 1 maart 2018 bevond ik mij op de Noordersluisweg te Velsen-Noord, direct naast de inrichting [verdachte] . Er was die dag sprake van een harde wind,
windkracht ca 7 en van strenge vorst. Ik zag daar dat grote hoeveelheden stof verwaaiden vanaf de ertsopslagen op de opslagterreinen van [verdachte] , namelijk de opslag ingesloten tussen de Ertsveldweg en de Steigerweg. Ik zag dat deze stofverspreiding tot buiten de inrichting reikte, in ieder geval verder dan twee meter vanaf de bron, de opslaglocatie. Ik heb van mijn waarneming een foto gemaakt die ik later bij mij inspectie-rapportage heb gevoegd.
Hierna voerde ik met mijn collega [naam collega] een milieucontrole uit. Hierbij zag en constateerde ik dat op dit terrein erts werd opgeslagen. Ik zag dat vanaf deze opslagen stofwolken verwaaiden, die verder waaiden dan twee meter vanaf deze bron. Tevens zag ik dat er ter plaatse werkzaamheden werden uitgevoerd die ernstige stofverspreiding veroorzaakten. Ik zag namelijk dat op dit terrein met een shovel werd gereden en dat deze shovel erts op een transportband stortte. Ik zag dat hierbij enorme stofwolken verwaaiden, in ieder geval veel verder dan de voorgeschreven maximale twee meter vanaf die bron, de opslag. Ik zag dat geen maatregelen werden genomen om deze stofverspreiding tegen te gaan, bijvoorbeeld door deze te besproeien met vloeistof, van welke soort dan ook. Hiervan heb ik foto's en filmopnamen gemaakt.
Ik sprak hierop de HSEQ manager, [naam manager] op deze overtreding aan. Daarbij is ook gesproken met de Chef van de Wacht (Hierna: CvdW), [naam Chef van de Wacht] en Manager Logistiek, de [naam manager logistiek] . De CvdW zegde mij toe de werkzaamheden onmiddellijk te staken en maatregelen te nemen om de stofverspreiding te beëindigen. [5]
Verbalisant [naam verbalisant] heeft een duiding gegeven van filmopnames op
1 maart 2018:
Film 01-03-18:
  • Locatie: Opslagenweg op het terrein van [verdachte]
  • Datum: 1 maart 2018
  • Wat is zichtbaar: De inspecteurs, [naam inspecteur 1] en van [naam inspecteur 2] , keken in zuidelijke richting naar de erstvelden.
De inspecteurs zien stof afkomstig van de opslagen en een sorteerinstallatie
verwaaien.
De verwaaiing was over het gehele terrein van de Grondstoffenlogistiek, het buiten de inrichting gelegen duingebied en verder richting de Noordzee.
De installatie waar zichtbaar grondstoffen vanaf verwaaien is een sorteerinstallatie. (zie screenshot 1)
De afstand van de inspecteur naar de sorteerinstallatie bedraagt tijdens het maken van de film ongeveer 30 meter. (zie screenshot 2 en 10)
De gehele sorteerinstallatie is gerekend van linkerzijde stortbak (A) tot einde
transportband (meeste rechter cirkel) ongeveer 15 meter in lengte. (zie screenshot 2)
Op screenshot 6 en 7 zijn de positie van de inspecteurs en de sorteerinstallatie aangeduid.
Links van de meest linker lantaarnpaal is de shovelbak zichtbaar welke grondstoffen kiept in de stortbak. (zie screenshot 2)
Rechts van de meest linker lantaarnpaal zijn de gekiepte grondstoffen zichtbaar welke direct verwaaien. (zie screenshot 2)
Rechts naast de meest rechter lantaarnpaal is het einde van de transportband
zichtbaar waar vanaf seconde 1 te zien is dat er grondstoffen vanaf komen. (zie screenshot 2)
Op de filmpjes is daadwerkelijk stof te zien, gelet op de kleur en de hoeveelheid is het geen stoom of rook.
Het is de inspecteurs ambtshalve bekend dat hetgeen zichtbaar is stof was en
derhalve geen stoom of rook. De stof waaide op vanaf de bovenzijde van de opslagen, maar ook vanaf de shovel en de sorteerinstallatie.
Ten tijde van de constateringen zijn geen broei of andere incidenten gemeld door [verdachte] , een shovel en de sorteerinstallatie gebruiken geen stoom.
- Screenshot 1
 Het algehele verwaaien van grondstoffen vanaf de opslagen van de Grondstoffenlogistiek. De verwaaiing was over het gehele terrein van de Grondstoffenlogistiek, het buiten de inrichting gelegen duingebied en verder richting de Noordzee.
Het terrein van de Grondstoffenlogistiek is in screenshot 8 aangeduid met de rode belijning,
 Het in werking zijn van een sorteerinstallatie met transportband, de installatie is zichtbaar in het rode vlak.
- Screenshot 2
 Het algehele verwaaien van grondstoffen vanaf de opslagen van de Grondstoffenlogistiek. De verwaaiing was over het gehele terrein van de Grondstoffenlogistiek, het buiten de inrichting gelegen duingebied en verder richting de Noordzee. Het terrein van de Grondstoffenlogistiek is in screenshot 8 aangeduid met de rode belijning,
  • Met de rode letter A is een shovelbak welke grondstoffen, Permac, in de stortbak van de sorteerinstallatie, stort aangeduid. Vanaf seconde 9 is in de film te zien dat de shovelbak beweegt.
  • Met de rode letter B is een wielgraver/opwerpmachine aangeduid.
  • In de rode cirkels is verwaaiing van Permac te zien vanaf de stortbak en de transportband van de sorteerinstallatie, tijdens het zeven van Permac.
[naam 1] van [verdachte] stuurt op 1 maart 2018 de volgende e-mail naar [naam inspecteur 2] (
de rechtbank begrijpt: de collega van inspecteur [naam inspecteur 1] , die op 1 maart 2018 ook betrokken was bij de milieucontrole):
Al sinds de vorstperiode wordt maximaal ingespeeld op de maatregelen die nog genomen kunnen worden om het stof te bestrijden. Dagelijks worden met behulp van de weersvoorspelling de nodige maatregelen genomen.
Zoals al genoemd kan het automatische sproeisysteem (Stobes) op het GSL terrein niet gebruikt worden omdat de ondergrondse waterleidingen zijn afgetapt vanwege de vorst. De opslagen zijn daarom maximaal bewerkt met het korstvormende middel Latex en er is een watersproeiwagen ingezet met warm water.
(…)
Helaas moeten we vandaag constateren dat bij deze extreme weersomstandigheden, vorst, lage luchtvochtigheid en harde wind ook de behandelde opslagen verwaaien. [7]
Stofverwaaiing op 2 maart 2018
[naam inspecteur 1] verklaart over zijn bevindingen op 2 maart 2018 het volgende:
Op 2 maart 2018 voerde ik wederom een controle op stofverspreiding bij bovengenoemde opslag uit buiten en op de inrichting [verdachte] . Ook die dag was er sprake van een harde wind. Toen ik op de Reijndersweg stond, zag ik dat er vanaf die opslag stofverspreiding optrad die tot buiten de inrichting visueel zichtbaar was. Daarna zijn wij het terrein van [verdachte] opgereden. Ik zag op het terrein dat wederom sprake was van ernstige stofverspreiding vanaf deze opslagen aan de Ertsveldweg op het terrein van [verdachte] . Ik zag dat deze
stofverspreiding verwaaide tot ver buiten twee meter vanaf de bron, de opslaglocatie. Ik zag dat er weer werkzaamheden werden uitgevoerd op de zelfde opslaglocatie waar de dag daarvoor ook werkzaamheden plaatsvonden waarbij stofverspreiding optrad en waarvan op 1 maart is aangegeven dat deze werkzaamheden zouden worden stilgelegd.
Ik zag dat er werd gereden met een shovel en dat deze shovel erts stortte op een transportband. Ik zag dat hierbij enorme stofverspreiding plaats vond, die in ieder geval buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar was. Hiervan heb ik foto's en filmopnamen gemaakt.
Tijdens mijn controle heb ik geen maatregelen gezien, gericht op beheersing van stofverspreiding aldaar. [8]
Verbalisant [naam verbalisant] duidt filmopnames van 2 maart 2018 als volgt:
Film 02-03-18:
  • Locatie: Opslagenweg op het terrein van [verdachte]
  • Datum: 2 maart 2018
  • Wat is zichtbaar: De inspecteurs, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 3] , kijken in zuidwestelijk richting vanaf de Opslagenweg in de richting van de Steigerweg, vanaf ongeveer seconde 20 draaiend naar zuidelijke richting.
De inspecteurs zien donkere stof afkomstig van de opslagen van de
Grondstoffenlogistiek en een sorteerinstallatie verwaaien. (zie screenshot 3, 4 en 5)
De verwaaiing was over het gehele terrein van de Grondstoffenlogistiek, het buiten de inrichting gelegen duingebied en verder richting de Noordzee.
De installatie waar zichtbaar grondstoffen vanaf verwaaien is een sorteerinstallatie. (zie screenshot 4)
Een shovel rijdt in een donkere stofwolk waardoor hij steeds minder zichtbaar wordt. (zie screenshot 3)
De stof waaide op vanaf de bovenzijde van de opslagen, vanaf de shovels en de sorteerinstallatie. (zie screenshot 3, 4 en 5)
Het is de inspecteurs ambtshalve bekend dat, gelet op de kleur en de hoeveelheid, hetgeen zichtbaar is stof was en derhalve geen stoom of rook.
Ten tijde van de constateringen zijn geen broei of andere incidenten gemeld door [verdachte] , een shovel en de sorteerinstallatie gebruiken geen stoom.
Recht voor de auto van de inspecteurs rijdt op een afstand van ongeveer 30-40 meter een shovel, de shovel heeft een oranje zwaailicht branden als aanduiding dat hij in werking is. De shovel rijdt zichtbaar door grote donkere stofwolken heen.
In screenshot 3 is de shovel aangeduid met de rode letter C en het zwaailicht met de rode pijl.
De Opslagenweg heeft een rij breedte van ongeveer 7,65 meter, (zie screenshot 9) Vanuit de linkerzijde van auto is verwaaiing zichtbaar vanaf de opslagen tot over de Opslagenweg in de richting van de Ertsveldweg en verder in westelijke richting, (zie screenshot 3)
Vanaf seconde 25 is rechts naast de binnenspiegel van de auto te zien dat de
shovelbak grondstoffen in de stortbak van de sorteerinstallatie stort. Vanaf seconde 35 is te zien dat de gestorte grondstoffen direct verwaaien. (zie screenshot 5; linker rode cirkel)
Bij aanvang van de film bedraagt de afstand van de inspecteur tot de sorteerinstallatie ongeveer 60 meter.
Bij het einde van de film bedraagt de afstand van de inspecteur tot de
sorteerinstallatie ongeveer 30 meter. (zie screenshot 10)
De gehele sorteerinstallatie is gerekend van linkerzijde stortbak tot einde
transportband ongeveer 15 meter in lengte. (zie screenshot 4)
Op screenshot 6 en 7 zijn de positie van de inspecteurs en de sorteerinstallatie aangeduid.
- Screenshot 3
 Het algehele verwaaien van grondstoffen vanaf de opslagen van de Grondstoffenlogistiek. De verwaaiing was ten minste zichtbaar over het gehele terrein van de Grondstoffenlogistiek, het buiten de inrichting gelegen duingebied en verder richting de Noordzee.
Het terrein van de Grondstoffenlogistiek is in screenshot 8 aangeduid met de rode belijning,
 Een rijdende shovel welke de signalering aan heeft, het oranje zwaailicht. De shovel is aangeduid met de rode letter C, het oranje zwaailicht is aangeduid met de rode pijl.
- Screenshot 4
 Het in werken zijn van een sorteerinstallatie, deze installatie is zichtbaar in het rode vlak.
- Screenshot 5
 In screenshot 5 zijn bij de rood omcirkelde locaties grondstoffen, Permac, te zien, welke afkomstig zijn van de sorteerinstallatie, welke verwaaien. [9]
Concentratie fijnstof na stofverspreiding
De dagelijkste meting van de concentratie fijnstof in de lucht in de omgeving van verdachte zag er rond 1 en 2 maart 2018 als volgt uit [10] :
Verklaring vertegenwoordiger van verdachte
Op 15 oktober 2018 is [naam bedrijfschef] (bedrijfschef erstvoorbereiding, waar de erstopslagen onder vallen) verhoord als vertegenwoordiger van verdachte. Hij heeft het volgende verklaard:
Mij is bekend dat op basis van voorschrift 0.2.31 van de aan [verdachte] verleende
vergunning vaste goederen zodanig moeten worden overgeslagen, getransporteerd en bewerkt, dat geen stofverspreiding optreedt die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar is en dat op basis van voorschrift 0.2.45 opslagterreinen vochtig dienen te worden gehouden en/of op een zodanige wijze schoon dienen te worden gehouden dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding optreedt.
Wij hebben op elk team 24 x 7 een persoon die verantwoordelijk is voor dit toezicht en gelet op de bijzondere omstandigheden hebben we geregeld dat er meerdere personen op zouden letten.
De stofverspreiding had twee oorzaken. Ten eerste waren de omstandigheden dermate extreem dat de preventieve maatregelen niet afdoende bleken en ten tweede was er een ongewenst initiatief van werkzaamheden door een contractor, een ingehuurd bedrijf.
Het is een groot terrein en het feit dat niet door onze mensen werd ingegrepen kan ik alleen verklaren uit het feit dat zij dat zij deze werkzaamheden, die door een contractor werden uitgevoerd, dat nog niet hadden waargenomen.
De chef van de wacht heeft toen die 1 maart 2018 door de toezichthouders OD op de stofverspreiding was gewezen en aangezegd was dat onmiddellijk maatregelen moesten worden genomen, de werkzaamheden stil laten leggen.
De werkzaamheden werden door dezelfde contractor uitgevoerd. Wij gingen er van uit dat die contractor door de stillegging op 1 maart 2018 wel zou begrijpen dat hij deze werkzaamheden op 2 maart bij ongewijzigde
weersomstandigheden ook niet moest uit voeren. Dat is kennelijk toch niet duidelijk geweest. [11]
Bewijsoverwegingen
Stofverspreiding door transport met shovel en verwaaiing vanaf bedrijfsterrein
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat op 1 en 2 maart 2018 op het bedrijfsterrein van verdachte stofverspreiding van ertsen heeft plaatsgevonden. Die stofverspreiding werd veroorzaakt door transport met een shovel en door verwaaiing vanaf het opslagterrein. Het transport met de shovel levert handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.31 op en het nalaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen, levert handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.45 op.
Toerekening gedragingen aan verdachte
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de gedragingen die hebben geleid tot dit handelen in strijd met de vergunningvoorschriften aan verdachte als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
Wat betreft het veroorzaken van stofverspreiding van ertsen door transport met een shovel vindt de rechtbank dat zich ten aanzien van deze werkzaamheden in ieder geval de onder 2, 3 en 4 genoemde omstandigheden voordoen en dat deze werkzaamheden daarom aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De omstandigheid dat de werkzaamheden werden uitgevoerd door een door verdachte gecontracteerd bedrijf maakt dit, anders dan bepleit door de verdediging, niet anders. Verdachte was de vergunninghouder en vermocht erover te beschikken of de werkzaamheden plaatsvonden, zo kan ook worden afgeleid uit het gegeven dat de werkzaamheden op 1 maart na de melding van de ODNZKG door verdachte werden stilgelegd. Verder blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken weliswaar dat het gecontracteerde bedrijf in haar relatie tot verdachte gehouden was om stofverspreiding te voorkomen maar ook dat het optreden van stofverspreiding bij verdachte diende te worden gemeld en dat in dat geval in overleg met verdachte maatregelen dienden te worden getroffen, zodat ook uit hetgeen partijen over en weer met elkaar hadden afgesproken, blijkt van de (eind)verantwoordelijkheid van verdachte. Van verdachte – als vergunninghouder en opdrachtgever – kon redelijkerwijs worden gevergd dat zij adequaat toezicht hield op de werkzaamheden en dat zij zou ervoor zou zorgen dat geen stofverspreiding optrad.
Wat betreft de toerekening van de werkzaamheden met de shovel op 2 maart 2018
aan verdachte verdient nog aandacht dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard dat deze werkzaamheden een ongewenst initiatief van de werknemer van het gecontracteerde bedrijf waren. Verdachte zou namelijk op 1 maart 2018 deze werkzaamheden hebben stilgelegd en ging er vanuit dat het gecontracteerde bedrijf zou begrijpen dat bij ongewijzigde weersomstandigheden de stillegging ook voor
2 maart 2018 zou gelden. Deze verklaring van verdachte geeft de rechtbank geen aanleiding om de werkzaamheden met de shovel op 2 maart 2018 niet aan verdachte toe te rekenen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft namelijk ook desgevraagd verklaard dat het gecontracteerde bedrijf kennelijk onvoldoende duidelijk was gemaakt geen activiteiten op te starten. Verder hield verdachte ook toezicht op de werkzaamheden en lag het op de weg van verdachte om juist op 2 maart 2018 er op toe te zien dat de shovelwerkzaamheden niet werden hervat.
Wat betreft het nalaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen, vindt de rechtbank dat ook dit aan verdachte als rechtspersoon kan worden toegerekend. In dit verband wordt aan alle vier hiervoor bij het toetsingskader genoemde omstandigheden voldaan. De verdediging heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
Opzet
De rechtbank vindt ten aanzien van het verwijt dat zij op 1 maart 2018 heeft nagelaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen en daarmee in strijd heeft gehandeld met vergunningvoorschrift 0.2.45, opzet bij verdachte niet bewezen. Uit het dossier blijkt dat verdachte vanwege de vorstperiode de nodige voorzorgsmaatregelen had getroffen om stofverspreiding te voorkomen. Zo werden de opslagen bewerkt met het korstvormende middel Latex en is een watersproeiwagen ingezet met warm water. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte er op dat moment niet vanuit had mogen gaan dat die getroffen maatregelen afdoende zouden zijn om stofverspreiding te voorkomen. De rechtbank zal verdachte dus vrijspreken van dit onderdeel van de beschuldiging. Wat de officier van justitie heeft aangevoerd over de leer van het kleurloos opzet maakt dit niet anders, nu dit leerstuk niet inhoudt dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschriften niet hoeft te worden vastgesteld dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had gericht op het overtreden van die voorschriften.
Ten aanzien van 2 maart 2018 komt de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van het opzettelijk in strijd handelen met vergunningsvoorschrift 0.2.45. Verdachte wist op dat moment immers dat de genomen voorzorgsmaatregelen op 1 maart 2018 niet afdoende waren gebleken en nam dus op 2 maart 2018 door geen aanvullende maatregelen te treffen (minst genomen) de aanmerkelijke kans voor lief dat opnieuw stofverspreiding zou optreden. Voor het bewijs van opzet is ook van belang dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard bekend te zijn met het vergunningvoorschrift.
Wat betreft het op 1 en 2 maart 2018 veroorzaken van stofverspreiding door de transport met de shovel van ertsen en het daarmee handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.31, vindt de rechtbank opzet bij verdachte bewezen. Dat de bestuurder van de shovel met opzet heeft gehandeld, is evident. De bestuurder kon namelijk zien dat zijn werkzaamheden stofverspreiding veroorzaakten en ging er desondanks mee door. Dit opzet bij de bestuurder kan ook aan verdachte worden toegerekend. Hierbij is van belang wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de toerekening van de gedraging – het transporteren van ertsen met de shovel – aan verdachte. Verdachte was door het houden van toezicht en het geven van instructies nauw betrokken bij deze werkzaamheden. Verder is voor het bewijs van opzet van belang dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard bekend te zijn met het vergunningvoorschrift.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 1 maart 2018 te Velsen,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de
omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland, afgegeven op 16 januari 2007, onder kenmerk 2007-00001, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting aan de Wenckebachstraat (1),
immers werden in strijd met voorschrift 0.2.31 van de omgevingsvergunning ertsen van de opslagen gelegen tussen de Ertsveldweg en de Steigerweg zodanig getransporteerd dat stofverspreiding optrad, die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar was
en
op 2 maart 2018 te Velsen,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met voorschriften van de
omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland, afgegeven op 16 januari 2007, onder kenmerk 2007-00001, welke
voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting aan de Wenckebachstraat (1),
immers werden in strijd met voorschrift 0.2.31 van de omgevingsvergunning ertsen van de opslagen gelegen tussen de Ertsveldweg en de Steigerweg zodanig getransporteerd dat stofverspreiding optrad, die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar was
en
werden in strijd met voorschrift 0.2.45 van de omgevingsvergunning
opslagterreinen van de opslagen gelegen tussen de Ertsveldweg en de Steigerweg niet vochtig gehouden en niet op een zodanige wijze schoon gehouden dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding van ertsen optrad.
4.2
Zaak B
Inleiding
Uit het dossier komt naar voren dat op 19 december 2018 op het terrein van verdachte onderhoudswerkzaamheden werden uitgevoerd aan de onderste klep van een zandfilter van een blusbassin. Er bleek nog zand in dit filter te zitten en daarop werd het filter schoongespoten met lekwater (zoet water). Eén en ander heeft geleid tot de beschuldiging in zaak B. Deze beschuldiging ziet op het door verdachte op
19 december 2018 opzettelijk in een oppervlaktewaterlichaam (de Buitenhaven) brengen van een hoeveelheid afval(spoelwater) en/of filterzand vanuit een zandfilter zonder enige vorm van zuivering via de bedrijfsriolering, terwijl daarvoor geen vergunning of vrijstelling was verleend en evenmin artikel 6.3 van de Waterwet van toepassing was.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt, kort samengevat, de beschuldiging in zaak B wat betreft het lozen van een hoeveelheid afvalspoelwater bewezen. Daarbij heeft de officier van justitie verwezen naar de verklaring van getuige [naam 2] , de melding van de lozing door verdachte en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte. Verdachte heeft een voorwaarde verbonden aan de gedoogbeschikking van
27 november 2018, niet nageleefd. Het gaat om het aan een eerder verleende watervergunning verbonden voorschrift nl.2.02 (zuiveringstechnische voorzieningen), dat ook van toepassing is verklaard in de gedoogbeschikking.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben gedeeltelijke vrijspraak bepleit, namelijk van het brengen van filterzand in het oppervlaktewaterlichaam en het ‘zonder enige vorm van zuivering’ lozen van spoelwater (en filterzand) in het oppervlaktewaterlichaam. Verder hebben zij geen verweer gevoerd ten aanzien van deze beschuldiging.
Oordeel van de rechtbank
Gedeeltelijke vrijspraak
De rechtbank spreekt verdachte, in overeenstemming met de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, vrij van het brengen van filterzand in het
oppervlaktewaterlichaam. Uit het dossier blijkt niet dat het restant filterzand in het oppervlaktewaterlichaam is geloosd.
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte afvalspoelwater via de bedrijfsriolering in het oppervlaktewaterlichaam heeft gebracht, maar niet dat dit ‘zonder enige vorm van zuivering’ is gebeurd. De rechtbank gaat ervan uit dat het spoelwater via bezinkbakken het lozingspunt op het oppervlaktewaterlichaam heeft bereikt en dat de bezinkbakken voor gedeeltelijke zuivering (van zwaardere delen) hebben gezorgd, zoals de raadslieden hebben toegelicht. Ook van het onderdeel ‘zonder enige vorm van zuivering’ spreekt de rechtbank verdachte dus vrij.
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring die in overeenstemming is met de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte en het standpunt van haar raadslieden. Daarom gaat de rechtbank uit van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering en volstaat de rechtbank met de volgende opgave van bewijsmiddelen:
  • een proces-verbaal met nummer PL1100-2019120703-2 van 10 juli 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] , inhoudende de verklaring van [naam 2] (doorgenummerde pag. 0004 tot en met 0009);
  • een proces-verbaal met nummer PL1100-2019120703-3 van 27 augustus 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 1] , inhoudende de verklaring van [vertegenwoordiger] als vertegenwoordiger van verdachte (doorgenummerde pag. 0010 tot en met 0014);
  • een geschrift, te weten een Besluit van 6 september 2010 met kenmerk WSV 2010/5162), inhoudende voorschrift nl.2.02 (zuiveringstechnische voorzieningen) (doorgenummerde pag. 0075 tot en met 0091);
  • een geschrift, te weten een Beschikking van 27 november 2018 met kenmerk RWS-2018/44032) (ongenummerd, pag. 180 tot en met 186 van het digitale dossier).
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 19 december 2018 te IJmuiden en/of te Velsen-Noord, gemeente
Velsen,
opzettelijk,
een hoeveelheid afvalspoelwater vanuit een zandfilter via de bedrijfsriolering heeft gebracht in de Buitenhaven zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl
a. een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betroken waterschap en
b. daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
c. artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was.
4.3
Zaak C
Inleiding
Bij het produceren van staal komen verschillende soorten staalslakken vrij, waaronder Roza-slakken. Deze slakken komen vrij bij de Oxystaalfabriek van verdachte. Het vloeibare ruwe ijzer dat in die fabriek in de hoogovens wordt geproduceerd bevat zwavel, dat daaruit verwijderd moet worden. De ruwijzerpannen van de Oxystaalfabriek gaan daartoe door een ROZA, een Ruwijzer- Ontzwavelings- en Afslakinstallatie, en het resultaat van dit proces is Roza-slak. De Roza-slakken worden vervolgens per trein over een koelspoor naar het bedrijf Harsco Metals Holland B.V. getransporteerd.
De twee beschuldigingen in zaak C zien op het koelen van deze Roza-slakken door verdachte.
Onder feit 1 wordt verdachte verweten in de periode van 3 december 2019 tot en met
27 januari 2020 proefnemingen te hebben verricht in strijd met een goedgekeurde proefbeschrijving. Verdachte zou hiermee al dan niet opzettelijk in strijd met voorschrift 0.1.7, onderdeel d, verbonden aan de aan verdachte verleende omgevingsvergunning, hebben gehandeld. Verdachte wordt daarbij twee deelverwijten gemaakt:
I. te veel pannen met Roza-slakken koelen met water;
II. na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten al dan niet opzettelijk handelingen met betrekking tot Roza-slakken te hebben verricht die naar verdachte wist of redelijkerwijs had kunnen weten geurhinder veroorzaakten of konden veroorzaken.
De Roza-slakken worden in deze beschuldiging aangemerkt als afvalstoffen. De handelingen zou verdachte op of omstreeks 7 februari 2020 en/of 20 februari 2020, in elk geval in of omstreeks de periode van 7 februari 2020 tot en met 20 februari 2020, hebben verricht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt beide beschuldigingen (in de opzetvariant) volledig bewezen en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 geldt dat gelet op de goedkeuring door de ODNZKG op
3 december 2019 en correspondentie tussen verdachte en de ODNZKG verdachte gedurende een periode van vijf maanden maximaal 30 pannen met Roza-slakken mocht koelen.
Ten aanzien van feit 2 geldt dat de Roza-slakken als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.
Het dossier bevat voorts voldoende onderbouwing voor de conclusie dat in de periode waarop de beschuldiging ziet, geuroverlast kon ontstaan. Dat de geurklachten niet telkens zijn doorgedrongen tot de woonomgeving (Wijk aan Zee) doet niet af aan de zorgplicht van verdachte geuroverlast te voorkomen.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vrijspraak bepleit ten aanzien van beide beschuldigingen. Daartoe hebben zij het volgende aangevoerd, kort samengevat.
Wat betreft feit 1, deelverwijt I (teveel pannen met Roza-slakken koelen met water) geldt primair dat verdachte vergunningvoorschrift 0.1.7 onder d niet heeft geschonden, omdat de goedgekeurde proefbeschrijving zo moet worden uitgelegd dat verdachte in iedere productiecyclus telkens 30 pannen Roza-slakken mocht koelen gedurende de toegestane periode.
Subsidiair geldt dat opzet bij verdachte in dit verband niet kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1, deelverwijt II (na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken) geldt primair dat het dossier geen bewijs bevat voor geurhinder in de periode van belang. Subsidiair geldt dat de goedgekeurde proefbeschrijving niet vereist dat verdachte de proef diende te staken bij geurhinder. Dat was aan de ODNZKG. Meer subsidiair geldt dat opzet bij verdachte in dit verband niet kan worden bewezen.
Met betrekking tot feit 2 kan niet worden bewezen dat Roza-slakken afvalstoffen als bedoeld in de Wet Milieubeheer zijn. Ze kunnen namelijk worden aangemerkt als bijproducten als bedoeld in die wet. Verder bevat het dossier geen bewijs voor milieuhinder door het koelen aan de lucht van de Roza-slakken en/of het koelen met water van de Roza-slakken. Ook was sprake van overmacht in de zin van een noodtoestand, nu verdachte moest kiezen tussen het koelen van de Roza-slakken met water of het laten ontstaan van een risico op grafietregens. Tot slot kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1, deelverwijt II (na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken)
De rechtbank spreekt verdachte vrij van deelverwijt II in beschuldiging 1.
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte de proefnemingen niet overeenkomstig de goedgekeurde proefbeschrijving heeft uitgevoerd, omdat verdachte na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk heeft gestaakt. De goedkeuringsbrief van de ODNZKG van 3 december 2019 bevat deze verplichting voor verdachte namelijk niet. In de brief staat wel dat de ODNZKG verdachte er op wijst dat wanneer tijdens het uitvoeren van de proef toch milieuoverlast ontstaat, in welke vorm dan ook,
zijde proef direct zullen stoppen. Het stoppen van de proef is dus geformuleerd als een actie die dient te worden ondernomen door de ODNZKG. Er is niet gebleken dat de ODNZKG verdachte heeft gesommeerd te stoppen met de proef vanwege geurhinder. Het dossier bevat overigens ook onvoldoende bewijs voor de stelling dat als gevolg van de proef daadwerkelijk geurhinder is ontstaan.
Vrijspraak feit 2
Voor een bewezen verklaring van feit 2 moet de rechtbank vaststellen dat de Roza-slakken als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt, zoals de officier van justitie stelt.
De rechtbank zal dit doen aan de hand van het toetsingskader in de Wet Milieubeheer.
In artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer staat de volgende definitie van afvalstoffen:
Alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Artikel 1.1, lid 6, van de Wet milieubeheer bepaalt:
Stoffen, mengsels of voorwerpen die het resultaat zijn van een productieproces dat niet in de eerste plaats is bedoeld voor de productie van die stoffen, mengsels of voorwerpen worden niet als afvalstoffen maar als bijproducten beschouwd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het is zeker dat de stoffen, mengsels of voorwerpen zullen worden gebruikt;
b. de stoffen, mengsels of voorwerpen kunnen onmiddellijk worden gebruikt zonder enige verdere behandeling anders dan die welke bij normale productie gangbaar is;
c. de stoffen, mengsels of voorwerpen worden geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
d. verder gebruik is rechtmatig, inhoudende dat de stoffen, mengsels of voorwerpen voldoen aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en dat gebruik niet zal leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.
De raadslieden hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat de Roza-slakken als bijproducten kunnen worden aangemerkt, het volgende aangevoerd:
“De ROZA-slak en het meegeschepte ruwijzer gaan naar Harsco voor verdere verwerking. Daarvoor moet het worden gescheiden en tot een kleiner formaat worden gebracht. Harsco doet dat voor [verdachte] . De ROZA-slak en het ruwijzer dat naar Harsco gaat, blijft in eigendom van [verdachte] . De ROZA-slakken zijn van veel waarde voor [verdachte] , en zij noch een ander wil of moet zich hiervan ontdoen.
De ROZA-slakken zijn het resultaat van een productieproces dat in eerste aanleg bedoeld is voor de productie van een andere stof of voorwerp, namelijk staal. ROZA-slakken zijn niet het beoogde product, maar een productresidu.
Na verwerking bij Harsco gaat een groot deel terug naar [verdachte] om te worden verwerkt in de Hoogovens, Oxystaalfabriek en de Sinterfabriek, en een deel wordt verkocht. Het inzetten van ROZA-slakken in [verdachte] ’s processen wordt al 22 jaar toegepast en is bestaande praktijk. Economisch is het voor [verdachte] een drijfveer om de ROZA-slakken weer in te zetten. De grote ijzerhoudende ROZA-slakken (de zogenoemde ROZA-beren) worden verkocht aan externe partijen. [verdachte] heeft vaste contracten met diverse firma’s waarin de afname van de ROZA-beren is vastgelegd. Deze worden verkocht als Ruwijzerberen of Pig Iron sculls. Hiermee kan worden voldaan aan onderdeel a: dat het zal worden gebruikt.
Bij Harsco worden de ROZA-slakken gebroken en gezeefd, en worden ijzerhoudende delen gescheiden. Het productieproces is gelijk aan de reguliere processen van grondstoffen voor het ruwijzer proces, gebruikelijk voor de staalindustrie. Er zijn geen extra stappen in het proces aanwezig en de ROZA-slakken ondergaan ook geen extra bewerkingen alvorens te worden toegepast. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde b dat de ROZA slakken onmiddellijk kunnen worden gebruikt zonder enige verdere verwerking anders dan die bij normale grondstoffen voor de staalindustrie.
Het ontstaan van ROZA slakken is een regulier en gangbaar proces bij staal productie. De productie van ROZA slakken bij [verdachte] is onlosmakelijk verbonden met de reguliere productie van staal. Het proces bij [verdachte] is erop gericht de hoeveelheid zwavel in vloeibaar ruwijzer zoveel mogelijk te reduceren. Hiermee wordt voldaan aan onderdeel c.
Verder is het gebruik van de ROZA-slakken ook rechtmatig, althans kan niet blijken uit het procesdossier dat dat niet zo is.”
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Roza-slakken als afvalstoffen moeten worden aangemerkt het volgende aangevoerd:
“Rozaslakken zijn afvalstoffen voor verdachte. De slakken ontstaan bij het
productieproces en verdachte ontdoet zich daarvan door deze af te geven aan Harsco. Alle handelingen die verdachte met deze slakken verricht, zijn daar ook op gericht. Daarbij is van belang dat de Roza-slakken nog een bewerking moeten ondergaan, voordat deze weer kunnen worden ingezet in een ander (productie)proces. Dit maakt dat deze slakken conform bestendige jurisprudentie zijn aan te merken als afvalstoffen. Na de bewerking kunnen Roza-slakken pas als bijproduct worden aangemerkt. De economische restwaarde is niet relevant.”
De rechtbank vindt dat er – gelet op de informatie in het dossier en na kennisneming van de standpunten van de verdediging en de officier van justitie – goede gronden zijn te concluderen dat de Roza-slakken mogelijk kunnen worden aangemerkt als ‘bijproducten’. Uit de informatie die de rechtbank ter beschikking staat, kan immers worden opgemaakt dat de Roza-slakken ontstaan in de loop van een productieproces (en als integraal onderdeel daarvan) dat niet in de eerste plaats tot doel heeft die slakken te produceren en dat de Roza-slakken door verdachte worden gebruikt. Dat maakt dat de rechtbank niet (met de vereiste overtuiging) op grond van de beschikbare bewijsmiddelen bewezen vindt dat de Roza-slakken afvalstoffen zijn. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde onder feit 2.
Feit 1, deelverwijt I; redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Vergunning(voorschrift)
Bij besluit van 16 januari 2007 verleent Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland aan Corus Staal B.V. een Revisievergunning Wet Milieubeheer met kenmerk 2007-00001 ten behoeve van de in de gemeenten Velsen, Beverwijk en Heemskerk gelegen inrichting (adres: [adres inrichting] ). De vergunning bevat het volgende voorschrift:
0.1.7
Proefnemingen
(…)
d. de proefneming moet overeenkomstig de goedgekeurde proefbeschrijving worden uitgevoerd.
(…). [12]
Aanvraag proefneming door verdachte
[naam 3] van [verdachte] stuurt op 20 november 2019 een e-mail naar [naam 4] van de ODNZKG met onder meer de volgende tekst:
Omdat wij last hebben van openbrekende rozaberen willen wij graag zo snel mogelijk de proef met het koelen van de rozapannen met water hervatten
zodat het openbreken van de beren en het bijbehorende risico op grafietoverlast voor de omgeving voorkomen wordt. Graag maken we
daarbij gebruik van het eerder ingediende proefverzoek en gelden dezelfde voorwaarden. [13]
Goedkeuring door ODNZKG
De ODNZKG bericht bij brief van 3 december 2019 aan [verdachte] onder meer het volgende:
Op 20 november 2019 heeft de [naam inspecteur 2] , toezichthouder van de
Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, een tweede verzoek voor het uitvoeren van een proef gekregen van de [naam 3] , bedrijfschef Werkeenheid Hoogovens.
(…)
De proefneming is aangevraagd conform voorschrift 0.1.7 van de
revisievergunning met nummer 2007-0001.
Doelstelling van de proef:
Deze proefneming betreft het hervatten van een proef van het extra koelen van Roza- slakken door middel van het toevoegen van water in de pan terwijl deze staat af te koelen op het koelspoor.
Doelstelling is om de grafiet-uitstoot welke vrij kan komen bij het kiepen van de Roza-pannen bij de firma Harsco, terug te dringen.
Het langer laten koelen van de pannen gevuld met Roza-slakken op het koelspoor is al zeer effectief gebleken en de eenmalige proef met het toevoegen van water op 16 juli 2019 is ook naar verwachting verlopen. Als gevolg van deze ervaringen en vraagt [verdachte] dan ook deze proefneming aan.
De proef nu is bedoeld om pannen welke gevuld zijn met Roza-slakken extra te laten afkoelen door het toevoegen van water in de pan waardoor de inhoud van de pan nog verder af zal koelen. Uit de eerste proef-handeling op 16 juli 2019 is gebleken dat het grafiet uit de Roza-slak op het water is gaan drijven. Door het water er dan middels een zuigwater uit te zuigen wordt dit grafiet ook weggenomen.
Periode
Deze proef worden hervat in week 42 van 2019, vanaf woensdag
3 december 2019 en zal maximaal 5 maanden duren of tot het moment dat de Roza-hal in gebruik wordt genomen.
Gedurende deze periode zullen er maximaal 30 pannen deze extra koeling middels water ondergaan.
(…)
Wij gaan wederom akkoord met uw verzoek tot proefneming, op de wijze zoals beschreven in de aanvraag van 22 juli 2019 om de proefneming en de extra informatie zoals aangeleverd op 23 juli 2019 en
27 november 2019. [14]
E-mail van verdachte aan ODNZKG over proefneming
Op verzoek van de ODNZKG verstrekt [naam 5] van [verdachte] bij e-mail van
4 januari 2020 informatie aan de ODNZKG. In deze e-mail merkt hij onder meer op:
Roza-pannen worden eerst gedurende circa 15 uur aan de lucht gekoeld en vervolgens naar het koelspoor getransporteerd. Op het koelspoor worden de pannen één voor één gevuld met water, waarbij het wateroppervlak ruim onder de rand van de pan blijft. Deze laag water blijft minimaal twee uur op de slak staan. Vanwege het dagelijks aantal te koelen pannen kan het koelen met water min of meer als een continu proces worden beschouwd, op ieder moment is een pan op het koelspoor voorzien van een laag water. [15]
Brief van ODNZKG aan verdachte over proefneming
De ODNZKG bericht bij brief van 6 januari 2020 in reactie op de e-mail van
4 januari 2020 aan [verdachte] onder meer het volgende:
Door [verdachte] zijn in de proefneming maximaal 25 pannen aangevraagd welke middels water extra gekoeld worden. Van een min of meer continu proces kan geen sprake zijn. [16]
Aangifte door ODNZKG tegen verdachte
[naam 6] , inspecteur bij de ODNZKG, doet op 15 april 2020 aangifte tegen verdachte en verklaart daarbij onder meer het volgende:
Het is mij bekend dat op 18 december 2019 de ODNZKG een brief naar de directie van [verdachte] gestuurd heeft waarin meegedeeld is dat er geur-overlast geconstateerd is en waarin is gevraagd om de gegevens van de op het [verdachte] terrein geplaatste e-noses (geur snuffelaar) uit te lezen en dit uiterlijk
4 januari 2020 toe te sturen. Hierbij is verzocht om dit in relatie te brengen met de datum en tijdstippen van het vullen van een pan(nen) met water op het koelspoor.
Ambtshalve is mij bekend dat op 6 januari 2020 de ODNZKG informatie van [verdachte] heeft ontvangen. De eerder gestelde vragen (relatie uitlezen e-nose met datum en tijdstippen vullen van de pannen) werden niet beantwoord. Er werd door [verdachte] een andere werkwijze beschreven dan hetgeen in de proefneming was aangevraagd. [verdachte] gaf namelijk aan dat er continu pannen gevuld met water op het koelspoor aanwezig zijn waardoor er sprake is van
een soort continu-proces. Individuele pannen konden dan ook niet gemonitord worden.
Uit deze reactie van [verdachte] merkte ik op dat er sprake was van een andere activiteit als omschreven in de proefneming van 3 december 2019 en dat de maximale toegestane hoeveelheden (maximaal 30 stuks) inmiddels al overschreden was en dat daarmee de proefneming al afgelopen was. [17]
Verklaring vertegenwoordiger van verdachte
Op 6 januari 2021 wordt [naam 7] als vertegenwoordiger van verdachte verhoord. Hij verklaart onder meer het volgende:
We hebben de proef aangevraagd in het begin, toen hadden wij 25 pannen. Wij hebben toestemming gevraagd aan de ODNZKG om de 25 pannen af te vullen met water. Bij het hervatten van de proef hadden wij 30 pannen. Het verschil van het kijken naar het aantal pannen is dat de toezichthouder het zag als 30 x 1 pan en [verdachte] zag het als 30 pannen in gebruik die deze behandeling konden ondergaan tijdens de hele periode om deze proef mee te doen. Voor de proef zijn nooit meer dan 30 pannen gebruikt, maar deze 30 pannen zijn wel vaker gebruikt. Grofweg werd iedere pan l x per dag gebruikt, het is een continue proces gezien de aard van de werkzaamheden van [verdachte] . [18]
Feit 1, deelverwijt I; bewijsoverwegingen
Verdachte heeft in strijd met goedgekeurde proefneming gehandeld
De rechtbank vindt deelverwijt I bij de beschuldiging onder feit 1 bewezen. Over de inhoud van de goedkeuring van de proefneming bestaat verschil van mening tussen de ODNZKG en verdachte. De rechtbank gaat uit van de uitleg door de ODNZKG dat het verdachte was toegestaan om vanaf 3 december 2019 maximaal (in totaal) 30 pannen met Roza-slakken met water te koelen gedurende een periode van maximaal 5 maanden of tot het moment dat de Roza-hal in gebruik zou worden genomen. De ODNZKG is immers de instantie die bevoegd was de goedkeuring te verlenen, dan wel te weigeren en aan goedkeuring bepaalde voorwaarden te verbinden, zodat het geven van een oordeel over de correcte uitleg van die voorwaarden in eerste instantie aan de ODNZKG is voorbehouden. De uitleg die de ODNZKG blijkens het door hem ingenomen standpunt aan de gestelde voorwaarden heeft gegeven, strookt bovendien met een taalkundige uitleg van de goedkeuringsbrief waarin staat dat er
maximaal30 pannen deze extra koeling middels water ondergaan. Uitgaande van deze uitleg heeft verdachte in de periode van belang te veel pannen met Roza-slakken gekoeld met water. Dit volgt uit de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte.
Gedeeltelijk geen en gedeeltelijk wel opzet bij verdachte
De rechtbank vindt dat verdachte aanvankelijk redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat zij telkens (opnieuw) 30 pannen met Roza-slakken met water mocht koelen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft toegelicht dat het koelen van Roza-slakken een continu-proces is en dat er in de betreffende periode 30 pannen in bedrijf waren. Dat verdachte heeft bedoeld om goedkeuring te vragen voor het telkens koelen van 30 pannen met Roza-slakken met water is in dat licht aannemelijk. Dat verdachte in de brief van de ODNZKG heeft gelezen dat hiervoor goedkeuring werd verleend, vindt de rechtbank vanuit die optiek redelijkerwijs te begrijpen. Hierbij is ook van belang dat de ODNZKG er door mededelingen van verdachte zelf op is geattendeerd dat de proef niet verliep zoals de ODNZKG voor ogen had. Dit maakt dat niet kan worden bewezen dat verdachte aanvankelijk met opzet het vergunningvoorschrift heeft overtreden door teveel pannen met Roza-slakken met water te koelen.
Dat wordt anders na de brief van de ODNZKG van 6 januari 2020. De ODNZKG heeft verdachte bij die brief immers ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat goedkeuring was verleend voor het koelen met water van een maximaal aantal pannen met Roza-slakken en dat van een continu proces geen sprake kon zijn. Nu verdachte ook na die brief is doorgegaan met het telkens koelen van 30 pannen met Roza-slakken met water, moet verdachte vanaf dat moment begrepen hebben dat haar uitleg van de voorwaarde niet strookte met de bedoeling van de ODNZKG en heeft zij het vergunningsvoorschrift daarom vervolgens met opzet overtreden.
De rechtbank laat gelet op het voorgaande ‘al dan niet opzettelijk’ in de hierna weer te geven bewezenverklaring staan. Voor de periode tot 6 januari 2020 geldt dat geen sprake is van opzet bij verdachte en is dus de overtredingsvariant van het delict bewezen en voor de periode na 6 januari 2020 geldt dat opzet bij verdachte wel is bewezen en de misdrijfvariant van het delict bewezen is.
Bewezenverklaring feit 1
De rechtbank acht op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen ten aanzien van de beschuldiging in zaak C onder 1 bewezen dat verdachte
in de periode van 3 december 2019 tot en met 27 januari 2020 in Nederland,
al dan niet opzettelijk,
telkens heeft gehandeld in strijd met voorschrift 0.1.7 onderdeel d dat verbonden was aan een omgevingsvergunning die betrekking had op
activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten de krachtens de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij besluit van 16 januari 2007, met kenmerk 2007-00001, door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [adres inrichting] te Velsen- Noord,
immers heeft zij, verdachte, als houdster van genoemde vergunning na goedkeuring op 3 december 2019 door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied - welke daartoe namens Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland was gemandateerd - van op 20 november 2019 door verdachte overlegde proefbeschrijving betreffende het extra koelen van ROZA- slakken door middel van het toevoegen van water
in de slakkenpannen, terwijl deze pannen stonden af te koelen op het koelspoor, proefnemingen verricht,
terwijl zij, verdachte, deze proefnemingen niet overeenkomstig de goedgekeurde proefbeschrijving heeft uitgevoerd immers heeft zij in de periode van 3 december 2019 tot en met 27 januari 2020 meer dan de maximale toegestane hoeveelheid van 30 pannen (met Roza- slakken) extra koeling middels water laten ondergaan.
4.4
Zaak D
Inleiding
De beschuldiging in zaak D betreft het veroorzaken door verdachte van stofverspreiding van kolen op 14 februari 2021.
De (primaire) beschuldiging luidt dat verdachte in strijd met voorschrift 0.2.31, verbonden aan een aan verdachte verleende omgevingsvergunning, heeft gehandeld. Verdachte zou kolen/koolstof niet zodanig hebben overgeslagen, getransporteerd en/of bewerkt dat geen stofverspreiding optrad die buiten een afstand van 2 meter
van de bron nog visueel waarneembaar was, omdat die kolen/koolstof niet van (een) schuim(laag) waren voorzien en/of pulp niet optimaal op die kolen/koolstof was aangebracht.
Voor het geval de rechtbank de hiervoor beschreven beschuldiging niet bewezen vindt, heeft de officier van justitie verdachte er (subsidiair) ook van beschuldigd dat zij – in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming – die kolen (dan wel koolstof) niet van (een) schuim(laag) zou hebben voorzien en/of pulp niet optimaal op die kolen zou hebben aangebracht. Daardoor zou namelijk koolstof op de Reyndersweg zijn terecht gekomen. Verdachte zou daarbij hebben geweten, althans redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat hierdoor de bodem kon worden verontreinigd of aangetast en onvoldoende hebben gedaan om die verontreiniging/aantasting te voorkomen dan wel de gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt, kort samengevat, dat de primaire beschuldiging in zaak D op basis van de verklaring van getuige [getuige] en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte kan worden bewezen. Verdachte heeft vergunningvoorschrift 0.2.31 overtreden. Er is sprake is van een 24-uurs proces, waarbij constant sprake is van bewerking en/of transport dan wel overslag van kolen. De handelingen kunnen aan verdachte worden toegerekend en wat betreft het opzet van verdachte moet worden uitgegaan van de leer van het kleurloos opzet.
Mocht de rechtbank verdachte vrijspreken van het primaire verwijt, dan kan in ieder geval het subsidiaire verwijt worden bewezen. De extra waarschuwing die verdachte begin februari 2021 van de ODNZKG heeft gekregen, is in dit verband van belang. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte terwijl de verontreiniging had plaatsgevonden, niet aan haar verplichting heeft voldaan om de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Van dat onderdeel zou verdachte dus wel moeten worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vrijspraak bepleit ten aanzien van de primaire beschuldiging in zaak D. Daartoe hebben zij aangevoerd, kort samengevat, dat niet kan worden bewezen dat vergunningvoorschrift 0.2.31 is overtreden, omdat niet kan worden bewezen dat de stofverspreiding het gevolg is van handelingen als bedoeld in dat voorschrift. Verder kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.
Ook met betrekking tot de subsidiaire beschuldiging in zaak D hebben de raadslieden vrijspraak bepleit. Daartoe hebben zij aangevoerd, kort samengevat, dat wat betreft het verwijt dat verdachte niet alle maatregelen zou hebben genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen, geldt dat die maatregelen – het aanbrengen van
korstvormer op de kolen – niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Verder kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.
Wat betreft het verwijt dat verdachte de verontreiniging of de aantasting terwijl die zich voordeed, die verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan niet zou hebben beperkt en zoveel mogelijk ongedaan zou hebben gemaakt, geldt dat deze handelingen wel aan verdachte kunnen worden toegerekend, maar dat er geen bewijs is voor opzet bij verdachte in dit verband.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak primaire beschuldiging
Het dossier bevat geen bewijs voor het verwijt dat bij het overslaan, transporteren en/of bewerken van kolen/koolstof stofverspreiding zou zijn veroorzaakt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primaire beschuldiging.
Gedeeltelijke vrijspraak subsidiaire beschuldiging
De rechtbank vindt, met de officier van justitie en de verdediging, ten aanzien van de subsidiaire beschuldiging het verwijt dat verdachte niet aan haar verplichting heeft voldaan om,
terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, niet bewezen. De rechtbank zal verdachte daarom van dit onderdeel vrijspreken.
Subsidiaire beschuldiging; redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Waarschuwing verdachte door ODNZKG
Bij brief van 4 februari 2021 deelt de ODNZKG het volgende mee aan verdachte:
Middels deze brief willen wij u erop attenderen dat de huidige weersvoorspelling sterke gelijkenissen kent met de situatie van 1 maart 2018. Op zaterdag 6 februari 2021 zal vorst en sneeuw in combinatie met sterke wind intreden. Wij gaan er dan ook van uit dat [verdachte] alle denkbare maatregelen zal treffen die ervoor zullen zorgen dat er geen stofemissie plaatsvindt. [19]
Reactie verdachte op waarschuwing
Bij brief van 5 februari 2021 deelt verdachte het volgende mee aan de ODNZKG:
In uw brief attendeert u erop dat de huidige weersvoorspelling sterke gelijkenissen kent met de situatie van 1 maart 2018. Op zaterdag 6 februari 2021 zal vorst en sneeuw in combinatie met sterke wind intreden.
[verdachte] is de voorbije dagen al bezig met de voorbereidingen op deze weersituatie. Wij treffen de volgende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kans op stofemissie zo minimaal mogelijk is:
(…)
-
Opslagen maximaal mogelijk in de papierpulp (cellulose) zetten. Wat nog niet in de pulp staat, is planning voor om in de pulp te zetten voor de slechte weersomstandigheden starten (opgenomen in celluloseplan voor dit weekend)
-
Schuim wordt gedoseerd bij opbouw kolenmengveld. Kolenmengveld op tijd gereed maken om in de pulp te zetten voor de slechte weersomstandigheden starten
(…)
-
Pulpwagencapaciteit optimaal om in te zetten (beschikbaar en optimale bezetting) en voorraad extra aangevuld in het weekend. [20]
Waarneming “zwarte sneeuw” door getuige op 14 en 15 februari 2021
Getuige [getuige] verklaart op 14 april 2021 het volgende:
Ik bevond mij op maandag 15 februari 2021, omstreeks 09:30 uur, in IJmuiden op weg naar de noord pier toen ik mijn waarneming deed. Hiervan heb ik 2 foto's gemaakt die ik heb toegevoegd aan mijn melding. Op zondag 14 februari 2021 was ik eveneens aanwezig in hetzelfde gebied. Ook toen heb ik foto's gemaakt welke ik toevoeg.
Op beiden dagen bevond ik mij ter hoogte van de Reyndersweg te Velsen-noord. Ik heb gestaan op meerdere plekken waaronder ter hoogte van de eerste windmolen vanaf Wijk aan Zee gezien aan de rechterkant. Tevens omcirkel ik het gebied waar ik, zover als ik kon waarnemen, de zwarte/ grijze sneeuw heb waargenomen. In dit gebied wat door mij is waargenomen valt een gedeelte van de duinen en de openbare weg waaronder de parkeerplaats.
De foto’s die ik overhandig zijn door mij op 14 februari 2021 gemaakt. Ik overhandig de foto’s die ik heb gemaakt. [21]
Verklaring vertegenwoordiger van verdachte
[naam 8] , bedrijfschef ertsvoorbereiding, heeft op 18 mei 2021 namens verdachte het volgende verklaard:
De stuifvorming is ontstaan door de weersomstandigheden van die dag. Het toepassen van de schuimdosering en het aanbrengen van pulp kunnen onder die weeromstandigheden naast de overige getroffen maatregelen helpen voorkomen dat er stofverspreiding optreedt. De schuimdosering kon op 14 februari niet worden toegepast. De pulp is niet optimaal aangebracht op 14 februari. Indien de pulp optimaal was aangebracht had dit de stofverspreiding kunnen voorkomen; bij de andere opslagen is geen stuifvorming geconstateerd. Deze opslagen waren ook niet van schuim voorzien, maar wel optimaal in de pulp gezet.
Wij hebben op 15 februari 2021 monstername uitgevoerd van de kolenaanslag op de sneeuw. Daaruit kwam dat de samenstelling van het stof circa 75 % koolstof was.
Doordat de pulp niet optimaal is aangebracht heeft stofverspreiding kunnen ontstaan op 14 februari.
De bestuurders van de pulpwagen van de firma [naam firma] zijn mondeling geïnstrueerd door de leverancier met betrekking tot het aanbrengen van de cellulose. De instructie houdt in dat het Kolenmengveld volledig in de pulp gezet moet worden.
Er is toezicht uitgevoerd in de ochtend (tot 14.00 uur) op 14 februari. Daarbij is geen stofverspreiding geconstateerd. Er heeft zich geen continue stofverspreiding voorgedaan alvorens de pulplaag optimaal was aangebracht. De daadwerkelijke stofverspreiding is niet geconstateerd door [verdachte] personeel.
Bij dit specifieke geval was de menghoop al gereed. De geconstateerde stofverspreiding deed zich voor na de opbouw. [22]
[naam vertegenwoordiger] , directeur, heeft op 22 december 2022 op zitting namens verdachte het volgende verklaard:
Het is duidelijk dat de koolstof afkomstig was van ons. Het is van de menghoop afgewaaid. De menghoop wordt in laagjes opgebouwd. Op de menghoop wordt houtpulp aangebracht. Dat is niet goed gedaan. Er moesten twee lagen over. De tweede laag is niet snel genoeg aangebracht.
Subsidiaire beschuldiging; bewijsoverwegingen
Verontreiniging of aantasting bodem
Op grond van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte en de waarneming van getuige [getuige] stelt de rechtbank vast dat op 14 februari 2021 koolstof op (een sneeuwlaag op) de Reyndersweg in Velsen-Noord is terecht gekomen en dat die koolstof afkomstig was van het terrein van verdachte.
Niet alle maatregelen genomen om verontreiniging of aantasting te voorkomen (aanbrengen van korstvormer op de kolen)
De rechtbank stelt op grond van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte vast dat de koolstof zich heeft verspreid doordat de pulplaag onvoldoende was aangebracht op de betreffende kolenopslag. Hieruit leidt de rechtbank af dat niet alle maatregelen zijn genomen om de verontreiniging of aantasting te voorkomen.
Toerekening gedraging aan verdachte
De rechtbank moet ook in deze zaak de vraag beantwoorden of de gedragingen die hebben geleid tot de koolstofverspreiding op de Reyndersweg in Velsen-Noord aan verdachte als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Bij de overwegingen in zaak A heeft de rechtbank het toetsingskader weergegeven dat in dit verband van belang is. Toetsend aan dit kader vindt de rechtbank dat zich ten aanzien van het nalaten om een afdoende pulplaag op de betreffende kolenopslag aan te brengen in ieder geval de onder 2, 3 en 4 genoemde omstandigheden voordoen. Het aanbrengen van de pulplaag paste binnen de normale bedrijfsuitvoering van verdachte en was haar ook dienstig, zo blijkt wel uit het feit dat verdachte een bedrijf had ingeschakeld om alle kolenopslagen van een dergelijke laag te voorzien. Het nalaten een afdoende pulplaag aan te brengen kan daarom aan verdachte worden toegerekend.
De omstandigheid dat deze werkzaamheden werden uitgevoerd door een door verdachte gecontracteerd bedrijf maakt dit, anders dan bepleit door de verdediging, niet anders. Het is juist dat het gecontracteerde bedrijf gelet op de inhoud van het (door de verdediging overgelegde) contract in haar relatie tot verdachte verantwoordelijk is om stofverspreiding zoals hier aan de orde te voorkomen. Verdachte is echter eindverantwoordelijk voor de operationele uitvoering en de opdrachtnemer gehouden dagelijks aan haar te rapporteren, zo volgt uit de overgelegde overeenkomst. Verdachte vermocht aldus erover te beschikken dat de betreffende werkzaamheden plaatsvonden en zij hield daar ook toezicht op. Het door haar uitgeoefende toezicht tot 14:00 uur is in het onderhavige geval onvoldoende gebleken, aangezien later die dag toch ongemerkt stof is verwaaid.
Opzet
Wat betreft het nalaten om een afdoende pulplaag op de kolenopslag aan te brengen, wat tot verontreiniging of aantasting van de bodem kon leiden, vindt de rechtbank opzet bij verdachte bewezen. Verdachte was door het houden van toezicht en het geven van instructies nauw betrokken bij deze werkzaamheden, die door een door verdachte gecontracteerd bedrijf werden uitgevoerd. Verder was verdachte door de waarschuwing van de ODNZKG geattendeerd op de weervoorspellingen en daarmee de risico’s voor stofverspreiding. Dit had verdachte nog alerter moeten maken in het bijzonder wat betreft het houden van toezicht. Desalniettemin is er bij de uitvoering een te lange tijdspanne aangehouden tussen het aanbrengen van de eerste en de tweede pulplaag waardoor de pulplaag niet afdoende was en is de stofverwaaiing die vervolgens heeft kunnen plaatsvinden niet opgemerkt omdat het toezicht door verdachte om 14:00 uur is beëindigd. De rechtbank vindt dan ook dat is bewezen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat niet alle maatregelen werden getroffen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd en dat daardoor stofverspreiding zou ontstaan met mogelijke verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 14 februari 2021 te Velsen-Noord,
opzettelijk,
als degene die op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht, te weten het opslaan van kolen en/of koolstof binnen haar inrichting, gelegen aan de
[adres inrichting] , zonder deze kolen en/of koolstof optimaal van pulp en/of ander beschermend materiaal te voorzien (om verwaaiing van die kolen en/of koolstof te voorkomen), waarbij als nevengevolg die kolen en/of koolstof, zijnde stoffen die de bodem konden verontreinigen en/of aantasten op of in de bodem, ter hoogte van de KGF2 aan de Reyndersweg geraakten,
terwijl zij, verdachte, wist dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van de bewezen verklaarde beschuldigingen uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar ten aanzien van al die feiten.
Verwerping avas-verweer ten aanzien van beschuldiging 1 in zaak C
De raadslieden hebben, voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring van beschuldiging 1 in zaak C zou komen, het verweer gevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld. Verdachte heeft namelijk gedwaald ten aanzien van de inhoud van de goedkeuring door de ODNZKG van de proefneming ten aanzien van het aantal te koelen pannen met Roza-slakken en daardoor niet in overeenstemming met de goedgekeurde proefneming gehandeld.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen ten aanzien van het bij verdachte aanwezige opzet in zaak C, verwerpt de rechtbank het verweer voor zover dat betrekking heeft op de (ten laste gelegde) periode vanaf 6 januari 2020.
Ten aanzien van de periode van 3 december 2019 tot 6 januari 2020 geldt het volgende. Voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld wegens rechtsdwaling is vereist dat aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging. De rechtbank gaat ervan uit – zoals hiervóór ook werd overwogen – dat verdachte in de periode tot 6 januari 2020 niet wist dat zij in strijd handelde met de door de ODNZKG voor de proefneming gestelde voorwaarde. Die onbekendheid is naar het oordeel van de rechtbank echter niet geheel verontschuldigbaar. In de brief van de ODNZKG van 3 december 2019 wordt – anders dan in het verzoek tot proefneming van verdachte op 19 juli 2019 – het toegestane aantal pannen waarmee de proef mocht worden verricht, gekwalificeerd door het woord ‘maximaal’. Verdachte had als professionele marktpartij die ten opzichte van haar aanvraag toegevoegde kwalificatie moeten opmerken en daar vragen over moeten stellen bij de ODNZKG. Nu dit is nagelaten, kan niet worden gesteld dat verdachte ten aanzien van haar onjuiste interpretatie van de door de ODNZKG aan de proef gestelde voorwaarde geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het verweer wordt verworpen.

7.Motivering van de straf

7.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van
€ 150.000, -, waarvan € 50.000, - voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Ter onderbouwing van zijn strafeis heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.
Het is van belang dat de bedrijfsvoering van verdachte in overeenstemming is met wat aan haar is vergund, ook als het gaat om kleinere overtredingen zoals een geringe lozing van afvalwater in het riool of stofemissies van erts. Het gaat om een optelsom van alle negatieve invloeden bij elkaar en gedurende een langere periode, die van invloed kunnen zijn op de gezondheid en het welbevinden van omwonenden en de impact op het milieu.
Verdachte heeft een belangafweging gemaakt bij de proefneming op het koelspoor, maar hierbij eigen inschattingen boven die van het bevoegd gezag geplaatst. Dit past niet binnen het systeem dat een bedrijf in beginsel alleen mag doen wat is vergund of gedoogd door het bevoegd gezag.
Drie van de strafbare feiten kunnen als incident worden aangemerkt en twee strafbare feiten (
de rechtbank begrijpt: de door de officier van justitie bewezen geachte strafbare feiten die zien op het koelen van Roza-slakken) hebben zich gedurende langere tijd voorgedaan.
Het heeft te lang geduurd totdat de zaken, in ieder geval de twee oudste zaken (A en B), op zitting zijn aangebracht. Met dit tijdsverloop wordt in het voordeel van verdachte rekening gehouden.
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte over 2022 een
omzet van 5,9 miljard euro heeft en een winst van 630 miljoen euro. Verdachte heeft blijkens diezelfde gegevens (ongeveer) 8367 werknemers in dienst en geldt als een groot bedrijf.
Verdachte is eerder al met justitie in aanraking geweest en heeft al meerdere malen
transacties betaald voor vergelijkbare feiten.
7.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, hebben de raadslieden het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft verschillende inspanningen verricht om te voorkomen dat de feiten, waarvan zij in deze zaken wordt beschuldigd, zich nogmaals zullen voordoen. Er is een ROZA-hal gebouwd. De werkinstructies voor onderhoudswerkzaamheden aan het Zandfilter en de maatregelen en afspraken om stofverspreiding vanaf de opslagen te voorkomen, zijn nogmaals kritisch doorgenomen met de contractors. Bovendien is besloten om in de toekomst, zo mogelijk, een metershoog scherm te bouwen rondom de opslagen om de kans op stofverspreiding buiten de inrichting, ook bij uitzonderlijke weersomstandigheden, nog verder te verkleinen.
Verdachte heeft de laatste vier jaar geen dividend betaald aan de aandeelhouders. Het geld wordt gestoken in de verbetering van de eigen installaties. Voor de komende jaren voorziet verdachte dat het kapitaal nodig zal zijn voor het Roadmap Plus-programma en de veranderingen op het gebied van verduurzaming, namelijk het Groen Staal-programma. Eén en ander is van belang bij het bepalen van de omvang van een eventueel op te leggen geldboete.
De redelijke termijn is overschreden in zaken A en B gelet op de periode gelegen tussen de verhoren van verdachte in die zaken, waarmee de redelijke termijn is aangevangen, en het moment waarop de rechtbank vonnis zal wijzen. Er is geen sprake van enige tot vertraging leidende handeling van de kant van de verdediging. Daarom is strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn gepast.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Straf voor de bewezen verklaarde misdrijven
De rechtbank vindt oplegging van de hierna te noemen straf voor de bewezen verklaarde misdrijven in zaken A, B, C en D in overeenstemming met de ernst van die misdrijven, de omstandigheden waaronder die zijn begaan en de (financiële) omstandigheden van verdachte, zoals van één en ander op de zitting is gebleken.
Verdachte, een grote staalproducent, heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal milieu-gerelateerde delicten, kort gezegd, het niet voorkomen van stofverspreiding, het lozen van afvalspoelwater in de Buitenhaven, het handelen in strijd met een door de omgevingsdienst aan een goedkeuring van een proef verbonden voorwaarde en het onvoldoende treffen van maatregelen om bodemverontreiniging te voorkomen. De toepasselijke regelgeving tracht potentieel milieuverontreinigende activiteiten te reguleren zodat verontreiniging van het milieu tot op zekere hoogte kan worden voorkomen. Verdachte heeft die regelgeving in de onderhavige zaken niet of onvoldoende nageleefd, waardoor in ten minste één geval omwonenden daadwerkelijk nadeel aan hun leefmilieu hebben ondervonden.
Als grote staalproducent heeft verdachte een verantwoordelijkheid naar haar omgeving toe om de toepasselijke bepalingen uit haar vergunningen en regelgeving secuur na te leven. In die verantwoordelijkheid is verdachte in de onderhavige zaken tekortgeschoten en dat rekent de rechtbank haar aan. Tegelijkertijd heeft de rechtbank oog voor de moeite die verdachte heeft betracht en kennelijk in de toekomst nog zal betrachten om milieuverontreiniging te voorkomen, dan wel te beperken.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat zij meerdere malen geldboetes heeft betaald voor milieudelicten. De rechtbank weegt dat mee als strafverzwarend voor zover de boetes in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de bewezen verklaarde misdrijven zijn opgelegd.
Alles afwegende vindt de rechtbank oplegging van een geldboete van 110.000 euro passend. In zaken A, B en C zal de rechtbank (in sommige zaken ruim) meer dan twee jaar na de verhoren van verdachte in die zaken (op 15 oktober 2018,
27 augustus 2019 en 6 januari 2021 respectievelijk) vonnis wijzen. In dit geval vormen die verhoren de aanvang van de redelijke termijn en gelet daarop is de redelijke termijn in die zaken overschreden (met twee jaar en bijna vier maanden, met één jaar en ruim vijf maanden en met ongeveer één maand respectievelijk).
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding de in beginsel passend geachte geldboete te matigen tot 100.000 euro.
Straf voor de bewezen verklaarde overtreding
De rechtbank vindt oplegging van de hierna te noemen straf voor de bewezen overtreding in zaak C in overeenstemming met de ernst van die overtreding, de omstandigheden waaronder die is begaan en de (financiële) omstandigheden van verdachte, zoals van één en ander op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het handelen in strijd met een door de ODNZKG aan goedkeuring van een proef gestelde voorwaarde. De proef hield in dat de in het productieproces ontstane Roza-slakken met water zouden worden gekoeld op het koelspoor. De omgevingsdienst had de voorwaarde gesteld dat de proef met maximaal 30 pannen mocht worden uitgevoerd, maar achteraf bleek dat verdachte veel meer pannen met water had gekoeld. Met het oog op de waarborging van de kwaliteit van het milieu is belangrijk dat potentieel vervuilende marktpartijen door milieudiensten en toezichthouders aan de vergunning van mogelijk verontreinigende activiteiten verbonden voorwaarden nauwkeurig naleven. Om tot een goede naleving te komen is in de eerste plaats van belang dat die marktpartijen kennis nemen van de gestelde voorwaarden en goed nagaan welke activiteiten de toezichthouder precies heeft vergund. In het onderhavige geval is verdachte onvoldoende opmerkzaam geweest en heeft zij te snel aangenomen dat haar handelswijze strookte met de door de ODNZKG goedgekeurde proefneming.
Alles afwegende vindt de rechtbank oplegging van een geldboete van 12.000 euro passend. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in zaak C met ongeveer één maand (geteld vanaf de datum van het verhoor van verdachte op 6 januari 2021), matigt de rechtbank die in beginsel passend geachte geldboete tot 10.000 euro.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 6.2 van de Waterwet en artikel 13 Wet bodembescherming.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van de in de zaken A en B impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen.
Verklaart het in zaak C onder 2 en het primair in zaak D tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaken A en B impliciet primair, zaak C onder 1 en het in zaak D subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
zaak A
handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
zaak B
handelen in strijd met artikel 6.2, lid 1, van de Waterwet, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon;
zaak C onder 1
handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en ander a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en ander a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
zaak D subsidiair
handelen in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk gepleegd door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 100.000, -(honderdduizend euro) voor de bewezen verklaarde misdrijven in zaken A, B, C en D.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 10.000, -(tienduizend euro) voor de bewezen verklaarde overtreding in zaak C.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. Pieters, voorzitter,
mrs. B.M. Visser en M.E. van Rijn-Tonino, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
8 februari 2023.

Voetnoten

1.Hierna aangeduid als: de officier van justitie.
2.Hierna aangeduid als: de raadslieden of de verdediging.
3.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten steeds verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier in deze zaak, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
4.Bijlage 1 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018 (dit bewijsmiddel is een geschrift). Op de kopie van het voorblad van de vergunning staat geen datum. In het proces-verbaal van 15 oktober 2018 is bij het kopje ‘vergunning’ vermeld dat de revisievergunning op 16 januari 2007 aan verdachte is verleend.
5.Bijlage 2 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018.
6.Bijlage 2 bij het aanvullend proces-verbaal van 9 november 2022 (doorgenummerde pag. 16 en 17).
7.Bijlage 5 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018.
8.Bijlage 2 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018.
9.Bijlage 2 bij het aanvullend proces-verbaal van 9 november 2022 (doorgenummerde pag. 17 tot en met 20).
10.Bijlage 4 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018 (Rapport van de ODNZKG van 6 maart 2018, dit bewijsmiddel is een geschrift).
11.Bijlage 7 bij het proces-verbaal van 15 oktober 2018.
12.Bijlage bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2021, doorgenummerde pag. 17 tot en met 23 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
13.Bijlage bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2021, doorgenummerde pag. 40 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
14.Bijlage bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2021, doorgenummerde pag. 49 tot en met 51 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
15.Bijlage bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2021, doorgenummerde pag. 54 tot en met 56 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
16.Bijlage bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2021, doorgenummerde pag. 127 tot en met 129 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
17.Bijlage bij proces-verbaal van relaas van 13 januari 2021, doorgenummerde pag. 14 tot en met 19.
18.Bijlage bij proces-verbaal van relaas van 13 januari 2021, doorgenummerde pag. 63 tot en met 71.
19.Bijlage 2 bij het proces-verbaal van 19 mei 2021, doorgenummerde pag. 17 en 18 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
20.Bijlage 3 bij het proces-verbaal van 19 mei 2021, doorgenummerde pag. 19 en 20 (dit bewijsmiddel is een geschrift).
21.Doorgenummerde pag. 27 tot en met 29. Op doorgenummerde pag. 34 tot en met 40 zijn de foto’s te zien (dit zijn geschriften).
22.Doorgenummerde pag. 42 tot en met 54.