ECLI:NL:RBAMS:2023:5547

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
13-116013-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van verdedigingsrechten en verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Słupsk, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1993, werd gevraagd om te worden overgeleverd voor een straf die was opgelegd in 2013. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de procedures die tot het vonnis leidden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende waarborgen waren dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in Polen waren gewaarborgd.

De rechtbank heeft ook het verweer van de raadsman over verjaring verworpen, omdat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf nog niet was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon onvoldoende zorgvuldigheid had betracht met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie en dat zijn overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten zou inhouden. Desondanks heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland had en de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kon worden overgenomen. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/116013-23
Datum uitspraak: 3 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 8 mei 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 mei 2016 door
the Regional Court in Słupsk, II Criminal Department(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 juni 2023. In de daaropvolgende tussenuitspraak van 29 juni 2023 heeft de rechtbank geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB. Deze overwegingen moeten hier als herhaald en ingelast worden beschouwd. De rechtbank heeft vervolgens in haar tussenuitspraak het onderzoek heropend en geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), welke vragen zijn omschreven onder punt 4 van de tussenuitspraak.
Bij schrijven van 3 juli 2023 zijn de vragen beantwoord door de uitvaardigende justitiële autoriteit, waarna de behandeling van het EAB op de zitting van 20 juli 2023 is hervat. Daarbij was aanwezig mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie, alsook de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.J. Flier, advocaat te Utrecht, en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. Vaststaat dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 10 oktober 2013 noch bij de procedure die tot de omzettingsbeslissing van 9 maart 2015 heeft geleid, terwijl het onduidelijk is of zich een van de omstandigheden heeft voorgedaan uit artikel 12, sub a tot en met d, OLW. De informatie die is verschaft door de uitvaardigende justitiële autoriteit brengt hierin geen duidelijkheid. Uit deze informatie blijkt onvoldoende of de rechten van de opgeëiste persoon in de strafrechtelijke procedure in Polen zijn gewaarborgd en of hij zijn rechten alsnog geldend kan maken indien de overlevering wordt toegelaten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat. De omzettingsbeslissing van 9 maart 2015 met kenmerk Ko 122/15 valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was weliswaar niet aanwezig bij de procedure die tot het vonnis heeft geleid van 10 oktober 2013 met kenmerk II K 741/13, maar hij heeft gedurende zijn verhoor een adres opgegeven en een zogenoemde adresinstructie ontvangen en het vonnis is vervolgens ook naar het door hem opgegeven adres gestuurd tezamen met informatie omtrent het hoger beroep en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit kon worden ingesteld. Niet kan daarom worden gezegd dat de overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Uit het verhoor en het deels verrichten van de taakstraf kan bovendien worden afgeleid dat de opgeëiste persoon wist van de strafrechtelijke procedure en het vonnis.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat uit het EAB volgt dat bij vonnis van 10 oktober 2013 van de
District Court of Lęborkeen taakstraf is opgelegd. Deze straf is bij beslissing van 9 maart 2015 van de
District Court of Lęborkomgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Ten aanzien van deze omzettingsbeslissing wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic). Daaruit blijkt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf en de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven, op dat punt over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte.
In onderdeel F) van het EAB is – voor zover hier relevant – het volgende te lezen:
[opgeëiste persoon] was sentenced by the Judgment of the District Court in Lębork of 10th October 2013 to the penalty of 10 (ten) months of restricted freedom with the obligation to do unpaid supervised work for public good of 30 (thirty) hours per month, in addition, the Court offset, from that penalty, the period of his arrest on 19th August 2013 while establishing that he had to serve the penalty of restricted freedom of 9 (nine) months and 28 (twenty-eight) days. As the sentenced person persistently avoided serving the penalty of restricted freedom (he did 38 hours of work for pubic good in March 2014 only) the District Court in Lębork on 9th March 2015 ordered against him a substitutive penalty of 130 days of deprivation of freedom (imprisonment) in place of the penalty of 8 (eight) months and 20 (twenty) days of restricted freedom left to be served.
In de aanvullende informatie van 3 juli 2023 is – voor zover hier relevant – het volgende te lezen:
The decision of the District Court in Lębork of 9th March, 2015 in the matter of reference Ko 122/5 changed a nature of imposed penalty against [opgeëiste persoon], because in place of the originally imposed penalty of restricted freedom/liberty, which is a penalty of non-custodial (libertarian) nature, it was ordered to execute a substitutive penalty of deprivation of liberty (imprisonment) which is a penalty of isolative nature. At the same time, the above mentioned decision did not change a term of the originally imposed, against [opgeëiste persoon], penalty of restricted freedom/liberty, imposed by the injunctive judgment of the District Court in Lębork of 10th October, 2013 in the matter of reference II K 741/13. The court, while ordering an execution of the substitutive penalty of deprivation of freedom/liberty (imprisonment) governed themselves by article 65 paragraph 1 of the Criminal Enforcement Code (executive penal code) according to which, if the penalized/punished person avoids/evades carrying out/serving a penalty of restrict freedom/liberty, the court shall order execution of substitutive penalty of deprivation of freedom/liberty (imprisonment).
Uit deze informatie blijkt dat sprake is van een beslissing waarbij weliswaar een wijziging is aangebracht in de aard van de aanvankelijk opgelegde straf, maar zonder dat de rechterlijke autoriteit daarbij enige beoordelingsvrijheid toekwam. Deze beslissing valt dus niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Gelet op het voorgaande hoeft de rechtbank alleen de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 13 oktober 2013 te toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet als verdachte is verschenen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid, en dat het vonnis - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 1 juni 2023 is – voor zover hier relevant – opgenomen:
(…) a copy of the judgment was sent to the address given by the sentenced person at his hearing / interrogation during the course of preparatory proceedings, that is: [adres 2]. The copy of the judgment was properly served upon an adult household member on 14th October, 2013.
According to the annex to the record of hearing of a suspect of 19th August, 2013 (card 8), [opgeëiste persoon], the sentenced person, was instructed/advised of his rights and obligations, he confirmed a receipt of the instructions/guidelines on rights and obligations by putting his signature (signing) (card 8 verte). He was advised of (among others): he was obliged to appear whenever called/summoned during criminal proceedings and inform an authority conducting the proceedings about any change of his place of residence or stay lasting more than 7 days; in case of unjustified/groundless failure to appear/attend by the suspect, he could be arrested and brought under duress (brought by use of force) (article 75 paragraph 1 and 2 of the Criminal Procedure Code); in case of staying abroad he was obliged to provide an address for sending correspondence in Poland, and in case of failure to do so, any letter sent to the last known address in Poland, or in case where the suspect, while not providing a new address, changes his place of residence or does not stay at the address provided by himself, any letter sent to that address during a course of preparatory proceedings is considered as served upon him (effectively) (article 139 of the Criminal Procedure Code).
In de aanvullende informatie van 3 juli 2023 is verder – voor zover hier relevant – opgenomen:
Mr. [opgeëiste persoon] was informed about the possibility to appeal (file objection) against the injunctive judgment of the District Court in Lębork of 10th October, 2013 in the matter of reference II K 741/13, as to the address (his place of residence) provided by himself during the interrogation/hearing within the course of preparatory proceedings (preliminary investigation), that is: [adres 2], the copy of the above mentioned judgment together with the advise of legal provisions regarding the right, deadline and manner of filing objections as well as of the effects of not doing so (in accordance with article 505 paragraph 2 of the Criminal Procedure Code) were sent. The copy of the judgment together with advise was properly served upon an adult member of household on 14th October, 2013.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor als verdachte in de strafzaak een adres heeft opgegeven en toen een zogenoemde adresinstructie heeft ontvangen. Het vonnis van 10 oktober 2013, inclusief informatie over zijn recht op hoger beroep, is vervolgens ook naar het door hem opgegeven adres verstuurd.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat de opgeëiste persoon op zijn minst genomen onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie in zijn strafzaak, zo hij al niet (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om hoger beroep in te stellen. Zijn overlevering houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.
De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De raadsman heeft zich op basis van de kwalificatie door Polen op het standpunt gesteld dat het eerste feit dient te worden gekwalificeerd als wederspannigheid, zoals opgenomen in artikel 180 Wetboek van Strafrecht (Sr).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitenomschrijving de basis dient te vormen voor de beoordeling van dubbele strafbaarheid, waarbij het eerste feit moet worden gekwalificeerd als mishandeling van een ambtenaar in zin van artikel 304 Sr.
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten niet heeft aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
In onderdeel E van het EAB is opgenomen dat de opgeëiste persoon de lichamelijke onschendbaarheid heeft aangetast door meermalen in de rug van een ambtenaar te schoppen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het meermalen schoppen in de rug van een ambtenaar, waarbij de lichamelijke integriteit van die ambtenaar is aangetast, in Nederland strafbaar is gesteld als mishandeling van een ambtenaar in de zin van artikel 304 Sr.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
  • eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

6.Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW: verjaring

De raadsman heeft zich – in aanvulling op zijn eerdere standpunt inhoudende dat het eerste feit waarvan overlevering wordt verzocht, moet worden gekwalificeerd als wederspannigheid – op het standpunt gesteld dat de executie van de gevangenisstraf is verjaard, zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
Zoals hiervoor onder 5. is overwogen, moet het betreffende feit worden gekwalificeerd als mishandeling van een ambtenaar. Hierop staat op grond van artikel 304, derde lid, Sr een strafbedreiging van maximaal 4 jaren gevangenisstraf. Uit artikel 70, eerste lid, onder 3, Sr in samenhang met artikel 6:1:22, eerste lid, Sv volgt dat de tenuitvoerleggingstermijn in dat geval 16 jaren bedraagt. Deze termijn vangt – op grond van artikel 6:1:23, eerste lid, Sv – aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd. Dat is hier de dag na de omzettingsbeslissing van 9 maart 2015, waardoor het recht tot uitvoering van de gevangenisstraf pas vervalt op 10 maart 2031.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het recht tot uitvoering van de gevangenisstraf niet is verjaard. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW is niet van toepassing. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 10 april 2014 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 13 juni 2023 volgt dat de strafbare feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is daarmee voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De officier van justitie heeft in dat verband de vraag opgeworpen in hoeverre de resterende straf zich verhoudt tot de weigeringsgronden zoals bedoeld in de artikelen 2:13 en 2:14 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS).
De rechtbank stelt op grond van onderdeel C) van het EAB vast dat de overlevering wordt gevraagd voor een vrijheidsbenemende straf waarvan nog 4 maanden en 33 dagen resteren, zodat deze straf nog minder dan 6 maanden bedraagt.
De rechtbank overweegt dat de in artikel 2:14, eerste lid, onder b, WETS genoemde weigeringsgrond een facultatief karakter heeft. De rechtbank ziet geen reden om gebruik te
maken van haar weigeringsbevoegdheid.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 266, 267, 300 en 304 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7, 12 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the regional court in Słupsk, II criminal department(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde geschorste overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.