ECLI:NL:RBAMS:2023:5542

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
13-140426-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van rechtmatig belang bij overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1996, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is van Poolse en Nederlandse nationaliteit. De behandeling van het EAB vond plaats op 20 juli 2023, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft op 3 augustus 2023 een tussenuitspraak gedaan en partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunt in te brengen over de vraag of er sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie betrokken, met name het arrest O.G. van 6 juni 2023. De rechtbank concludeert dat de toetsing aan artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) ook van toepassing is op onderdanen van de uitvoerende lidstaat, en dat er een rechtmatig belang moet zijn voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland. De rechtbank oordeelt dat de opgeëiste persoon, ondanks zijn Nederlandse nationaliteit, geen noemenswaardige banden met Nederland heeft die de tenuitvoerlegging van de straf hier rechtvaardigen. De rechtbank wijst de verzoeken van de raadsvrouw en de officier van justitie om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie af, omdat er geen onduidelijkheid bestaat over het toepassingsbereik van de eis van rechtmatig belang.

Uiteindelijk staat de rechtbank de overlevering toe, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/140426-23
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 9 juni 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 mei 2023 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 juli 2023, in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op 3 augustus 2023 tussenuitspraak gewezen, waarbij het onderzoek is heropend en geschorst tot 24 augustus 2023 om 12.15 uur. De rechtbank heeft met het oog op de toetsing aan artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun standpunt naar voren te brengen over de vraag of sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
Tevens heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse en Poolse nationaliteit heeft.
3.
Tussenuitspraak 3 augustus 2023
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 3 augustus 2023. De daarin opgenomen overwegingen betreffende de grondslag en inhoud van het EAB, de dubbele strafbaarheid en artikel 11 OLW dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

In haar tussenuitspraak van 3 augustus 2023 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Ook heeft zij overwogen dat ingevolge het arrest O.G. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 6 juni 2023 [3] de rechtbank bij haar beoordeling of zij de overlevering zal weigeren op grond van artikel 6a OLW moet nagaan of er sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. [4]
Standpunt van de raadsvrouw
De raadvrouw heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat uit het arrest O.G. volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6a OLW in geval van derdelanders ook moet worden nagegaan of sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rechtvaardigt. Bij onderdanen van de uitvoerende lidstaat is het rechtmatig belang een gegeven, dus hoeft die toets niet te worden aangelegd. Dat geldt ook in geval van de opgeëiste persoon. Hij heeft immers (mede) de Nederlandse nationaliteit. Nederlandse staatsburgers hoeven geen ingezetene status aan te tonen, laat staan aan integratievoorwaarden te voldoen om onder de werking van artikel 4 punt 6 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (Kaderbesluit) te vallen. De raadsvrouw heeft in dit kader nog gewezen het arrest Lopes Da Silva Jorge van 12 september 2012, [5] waarin het Hof van Justitie wederom alleen ten aanzien van personen met een andere nationaliteit dan die van de uitvoerende lidstaat heeft geoordeeld dat moet worden voldaan aan de integratievoorwaarden om onder de reikwijdte van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit te kunnen vallen.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair – voor het geval de rechtbank twijfels heeft over deze uitleg van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit – op het standpunt gesteld dat de rechtbank verplicht is hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, alvorens zij een beslissing neemt in de onderhavige zaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – net als de raadsvrouw – op het standpunt gesteld dat het toetsingskader uit het arrest O.G. niet van toepassing is op onderdanen van de uitvoerende lidstaat en daarmee dus ook niet op de opgeëiste persoon, die (mede) de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij wijst er daarbij op dat in overweging onder punt 49 van het arrest O.G. wordt verwezen naar punt 44, waarin enkel wordt gesproken over onderdanen van een derde land, niet over onderdanen van de uitvoerende lidstaat.
De officier van justitie heeft zich ook met het subsidiaire standpunt van de raadsvrouw verenigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de raadsvrouw en de officier van justitie niet in hun standpunt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon met het oog op de toetsing aan artikel 6a OLW niet behoeft te worden nagegaan of er sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest O.G. – onder meer – geconcludeerd dat:
Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van die lidstaat is, een algehele beoordeling moet verrichten van alle concrete en voor de situatie van deze onderdaan kenmerkende elementen die erop kunnen wijzen dat tussen deze onderdaan en de uitvoerende lidstaat een band bestaat waaruit blijkt dat hij in die staat voldoende is geïntegreerd en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van de hem in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel bijgevolg ertoe zal bijdragen dat zijn kansen op sociale re-integratie verhogen nadat die straf of maatregel ten uitvoer is gelegd. Tot die elementen behoren de familiale, taalkundige, culturele, sociale of economische banden die de onderdaan van het derde land met de uitvoerende lidstaat onderhoudt, alsmede de aard, de duur en de voorwaarden van zijn verblijf in die lidstaat.
Deze conclusie volgde op de vraag van de verwijzende rechter, de Corte costituzionale (het grondwettelijk hof in Italië) “
of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te beoordelen of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat verblijft of ingezetene van deze lidstaat is, een beoordeling moet verrichten van de elementen die erop kunnen wijzen dat er tussen deze onderdaan en de uitvoerende lidstaat een band bestaat waaruit blijkt dat hij in die staat voldoende is geïntegreerd en, zo ja, welke die elementen zijn.
Dat het Hof van Justitie daarmee heeft beoogd onderdanen van de uitvoerende lidstaat buiten de aan te leggen toets te houden, zoals gesteld door de officier van justitie, blijkt niet. Daarvoor is mede het volgende van belang.
In punt 60 van (de voorlopige editie van) het arrest O.G. is te lezen:
Overeenkomstig hetgeen in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien zij vaststelt dat aan de twee voorwaarden van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 is voldaan, nog beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf of maatregel op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door enig rechtmatig belang.
In punt 49 is te lezen dat als “
de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat is voldaan aan de twee in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden” zij nog moet beoordelen “
of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd.
In punt 44 worden echter niet de bedoelde twee voorwaarden genoemd, maar wordt erop gewezen dat
“de situatie van een onderdaan van een derde land tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel en die ingezetene is van of verblijft in de uitvoerende lidstaat, vergelijkbaar is met de situatie van een onderdaan van die lidstaat of met de situatie van een onderdaan van een andere lidstaat die ingezetene is van of verblijft in die lidstaat en tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.”
De betreffende twee voorwaarden zijn wel te vinden in punt 46 van het arrest O.G.:
(…) Voor de toepassing van de in deze bepaling vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet daarentegen aan twee voorwaarden zijn voldaan, te weten, ten eerste, de gezochte persoon verblijft in of is onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat en, ten tweede, deze staat verbindt zich ertoe de straf of maatregel waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de verwijzing in punt 49 naar punt 44 een kennelijke schrijffout betreft. Zij vindt hiervoor bevestiging in de overige taalversies van het arrest, waarin in punt 49 wordt verwezen naar punt 46.
In punt 46 wordt geen onderscheid gemaakt tussen onderdanen van de uitvoerende lidstaat en onderdanen van andere (lid)staten, waardoor de rechtbank daarin geen aanleiding ziet te veronderstellen dat het Hof van Justitie een dergelijk onderscheid heeft beoogd.
De rechtbank vindt ook in eerdere uitspraken van het Hof van Justitie geen steun voor het standpunt dat de toets of sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rechtvaardigt, alleen dient te worden toegepast op onderdanen van andere (lid)staten.
Zo wordt dit onderscheid niet gemaakt in het arrest Kozłowski van 17 juli 2008. [6] Ook in het arrest Sut van 13 december 2018 wordt geen onderscheid gemaakt tussen onderdanen van de uitvoerende lidstaat en onderdanen van andere (lid)staten. [7]
De rechtbank merkt ten overvloede op dat het maken van een dergelijk onderscheid bovendien tot onwenselijke uitkomsten zou leiden, gelet op de doelstelling van de in artikel 4, punt 6, Kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging. Deze doelstelling bestaat erin de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten. Het hebben van de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat waarborgt niet het eveneens hebben van een wezenlijke binding met de betreffende lidstaat. Daarmee is evenwel mogelijk dat de sociale re-integratie van een onderdaan van de uitvoerende lidstaat betere kansen kan hebben in de uitvaardigende lidstaat.
Gelet op het voorgaande, en zoals eerder overwogen, moet de rechtbank ingevolge het arrest O.G. bij de beoordeling of de overlevering op grond van artikel 6a OLW kan worden geweigerd, nagaan of sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt, ongeacht of het gaat om een onderdaan van Nederland of om een onderdaan van een andere (lid)staat.
De rechtbank oordeelt dat van dergelijk rechtmatig belang in dit geval geen sprake is. In dit kader is het volgende van belang.
Uit de gegevens van het SKDB blijkt dat de opgeëiste persoon vrijwel direct na zijn geboorte in Nederland is vertrokken naar Polen, waar hij van 1997 tot en met 2019 heeft gewoond. Hij is in 2019 naar Nederland gekomen, maar lijkt in 2020 weer te zijn vertrokken naar Polen. De opgeëiste persoon heeft – tijdens zijn verhoor op 9 juni 2023 – verklaard dat hij in 2019 naar Nederland is gekomen en dat hij ‘langer dan twee maanden’ op zijn huidige verblijfsadres in Nederland woont. Echter staat hij daar niet ingeschreven. Verder heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in Nederland via een uitzendbureau werkt, waarmee hij 370 euro per week verdient. Gebleken is verder dat de opgeëiste persoon de Nederlandse taal niet spreekt. Tot slot heeft de opgeëiste persoon (hier) geen partner of kinderen.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon – naast zijn Nederlandse nationaliteit – geen aantoonbare, noemenswaardige economische, familiale, taalkundige, culturele en/of sociale banden heeft met Nederland die de tenuitvoerlegging van zijn straf hier te lande zouden kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank ziet daarom af van haar bevoegdheid om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren.
De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire verzoek van de raadsvrouw en de officier van justitie om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie, nu uit het voorgaande volgt dat er geen onduidelijkheid bestaat over het toepassingsbereik van de eis dat enig rechtmatig belang de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rechtvaardigt.

5.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6a en 7 Overleveringswet.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the District Court in Koszalin II Criminal Department, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 augustus 2023.
De oudste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.C-700/21, arrest O.G. (
4.Zie punt 49 jo. punten 46 en 60 tot en met 63 en vgl. met punt 68 van het arrest O.G.
5.C-42/11, arrest Lopes Da Silva Jorge , ECLI:EU:C:2012:517.
6.C-66/08, arrest Kozłowski , ECLI:EU:C:2008:437, punt 44.
7.C‑514/17, arrest Sut , EU:C:2018:1016, punt 32 jo. punt 36.