ECLI:NL:RBAMS:2023:5536

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
13-031736-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW en artikel 6a OLW in verband met een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in een overleveringsprocedure naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Przemyśl, Polen. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen was geboren en in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de raadsman van de opgeëiste persoon aanvoerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) moest worden geweigerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om een beslissing te nemen. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, omdat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten was geschaad. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende was om de procedures die hadden geleid tot de onderliggende vonnissen te toetsen aan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef en de verwachting bestond dat hij zijn verblijfsrecht niet zou verliezen door de opgelegde straf. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straffen bevolen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031736-23
Datum uitspraak: 3 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 23 januari 2019 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juli 2018 door
the Regional Court in Przemyśl(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft – na eerdere behandelingen op de zittingen van 9 mei 2019, 21 juni 2019, 3 september 2019 en 22 juni 2023 – plaatsgevonden op de zitting van 20 juli 2023, in aanwezigheid van mr. C.L.E. Mcgivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.R. Butin Bik, advocaat te Klundert, en door een tolk in de Poolse taal.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn waarbinnen op de vordering tot overlevering moet worden beslist is verstreken, zodat de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman als een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht ligt besloten om als verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit verweer kan echter niet slagen nu het hier gaat om een overleveringsprocedure.
De rechtbank stelt verder vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
a. a) een
enforceable judgment issued by the District Court of Przemyśl of 24 January 2013 with an order of the District Court of Przemyśl dated 25 May 2016 ordering the execution of the penalty of deprivation of liberty,met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16); en
b) een
enforceable judgment issued by the District Court of Przemyśl of 31 March 2011 with an order of the District Court of Przemyśl dated 5 April 2013 ordering the execution of the penalty of deprivation of liberty:met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen, elk voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Uit het EAB blijkt dat deze vrijheidsstraffen aan de opgeëiste persoon voorwaardelijk zijn opgelegd bij hiervoor genoemde vonnissen van 24 januari 2013 respectievelijk 31 maart 2011, en dat bij de hiervoor genoemde beslissingen van 25 mei 2016 respectievelijk 5 april 2013 de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraffen is bevolen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW, nu de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft gegeven over de onderliggende strafrechtelijke procedures te beknopt is. Zo ontbreekt informatie over de eerder opgelegde en betaalde geldboete, de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en de omzetting daarvan naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Niet kan worden vastgesteld hoe de verschillende procedures zijn verlopen en of de rechten van de opgeëiste persoon daarbij zijn geëerbiedigd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat. Ten aanzien van het vonnis met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) geldt het volgende. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid. Hij is voor de zitting opgeroepen op het adres dat door hem is verstrekt gedurende het voorbereidend onderzoek. Hij heeft daarbij een adresinstructie ontvangen. Niet kan daarom worden gezegd dat overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de bij dit vonnis opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De latere omzetting naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW aangezien daarbij geen wijziging is gebracht in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf. Ten aanzien van het vonnis met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13) was de opgeëiste persoon aanwezig bij het proces dat tot dat vonnis heeft geleid. Ook hier is echter sprake van een aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De beslissing tot omzetting van deze voorwaardelijke gevangenisstraf naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het hiervoor genoemde vonnis met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16), waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit. Zoals hiervoor opgemerkt, is ten aanzien van laatstgenoemd vonnis met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) geen sprake van een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, waardoor artikel 12 ook niet in de weg staat aan overlevering voor tenuitvoerlegging van het vonnis met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13).
Oordeel van de rechtbank
Vonnis met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16)
Uit het EAB volgt dat bij vonnis van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf is bij beslissing van 25 mei 2016 van de
District Court of Przemyślomgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon, als verdachte, niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een onvoorwaardelijke garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 22 juni 2023 is het volgende te lezen:
(…) In the course of pre-trial proceedings, [opgeëiste persoon] provided his permanent address within the territory of the Republic of Poland and the notification of a court hearing resulting in the judgement issued towards him in the case II K 6/13 was sent to that address as indicated by him.
In the course of pre-trial proceedings. [opgeëiste persoon] was served the written instructions about his obligation to notify the authorities about any possible changes of address and about the consequences of failure to do so, as provided for in Article 139 of the Code of Criminal Procedure, and receipt of the said instructions was confirmed by his handwritten signature.
Uit het voorgaande volgt dat de opgeëiste persoon gedurende het voorbereidend onderzoek in deze strafzaak een adres heeft opgegeven en is gewezen op zijn verplichting om de autoriteiten op de hoogte te brengen van eventuele adreswijzigingen alsook op de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting. De oproeping voor de zitting is verstuurd naar het door de opgeëiste persoon verstrekte adres.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de opgeëiste persoon wist van de strafrechtelijke procedure en dat hij op zijn minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie in zijn strafzaak, zo hij al niet (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces. Zijn overlevering houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.
Ten aanzien van de omzettingsbeslissing wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic). Daaruit blijkt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, omdat een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023, ECLI:EU:C:2023:235 (LU (C-514/21) en PH (C-515/21)), blijkt verder dat wanneer een beslissing wordt genomen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf op grond van een nieuwe veroordeling voor een strafbaar feit, die nieuwe veroordeling onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ valt, mits bij verstek gewezen.
In de aanvullende informatie van 22 juni 2023 is – voor zover hier relevant – het volgende te lezen:
(…) [opgeëiste persoon] was ordered the execution of the penalty of deprivation of liberty by virtue of the court decision dated 25 May 2016, file reference number: II Ko 1117/16 due to:
-
failure to pay a fine,
-
failure to compensate the damage caused through commission of an offence towards the injured party,
-
evasion of supervision by a court probation officer.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van een omzettingsbeslissing, waarbij geen wijziging is gebracht in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde gevangenisstraf, en die niet is ingegeven door een nieuwe veroordeling.
Gelet op het voorgaande hoeft de rechtbank alleen de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) te toetsen aan artikel 12 OLW.
Vonnis met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13)
Uit het EAB volgt dat bij vonnis van 31 maart 2011 met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13) een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf is bij beslissing van 5 april 2013 van de
District Court of Przemyślomgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
In de aanvullende informatie van 22 juni 2023 is hierover het volgende te lezen:
(…) [opgeëiste persoon] was ordered the execution of the penalty of deprivation of liberty by virtue of the court decision dated 5 April 2013, file reference number: II Ko 785/13 due to:
- commission of a new offence during his probation period, for which was convicted by a valid and final judgment issued by the District Court of Przemysl of 24 January 2013, file reference number II K 6/13.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van een omzettingsbeslissing, wegens een nieuw strafbaar feit, zijnde het feit waarvoor de opgeëiste persoon bij het vonnis van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) is veroordeeld.
Zoals hiervoor vermeld, volgt uit:
- het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic) dat de omzettingsbeslissing van 5 april 2013 niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt, en
- het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van23 maart 2023, ECLI:EU:C:2023:235 (LU (C-514/21) en PH (C-515/21)), dat wanneer een beslissing wordt genomen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf op grond van een nieuwe veroordeling voor een strafbaar feit, die nieuwe veroordeling onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ valt, mits bij verstek gewezen.
Het voorgaande betekent dat zowel de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 31 maart 2011 met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13) als de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis van 31 maart 2011 met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13). Ten aanzien van de latere omzettingsbeslissing volgt uit de aanvullende informatie van 22 juni 2023, zoals hiervoor vermeld, dat deze omzettingsbeslissing is gebaseerd op de veroordeling bij vonnis van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16). Ten aanzien van de procedure die tot dit vonnis geleid, heeft de rechtbank hiervoor al vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan toewijzing van het overleveringsverzoek. Zij verwerpt daarmee ook het verweer van de raadsman. De informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit is afdoende om de procedures die hebben geleid tot de vonnissen van 24 januari 2013 met referentie II K 6/13 (II Ko 1117/16) en van 31 maart 2011 met referentie II K 298/11 (II Ko 785/13) te toetsen aan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van vonnis II K 6/13:
-
oplichting;
ten aanzien van vonnis II K 298/11:
-
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
-
medeplegen van bedreiging met zware mishandeling.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 19 juni 2019 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 31 oktober 2013 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
De tweede voorwaarde wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND. Uit de brief van de IND van 19 juni 2019 volgt dat de strafbare feiten als opgenomen in het EAB er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Uit de brief van de IND van 15 juni 2023 volgt dat de eerdere verklaring blijft gehandhaafd. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 285, 312 en 326 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Przemyśl(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.