ECLI:NL:RBAMS:2023:5507

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
C/13/721240 / HA ZA 22-605
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijsopdracht en toewijzing vorderingen in civiele zaak tussen MB Advisering B.V. en Yara B.V.

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft eiseres MB Advisering B.V. een vordering ingesteld tegen gedaagde Yara B.V. De zaak betreft een geschil over een betalingsverplichting die voortvloeit uit een consultancyovereenkomst. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 28 december 2022 Yara opgedragen bewijs te leveren van feiten die haar betalingsverplichting zouden onderbouwen, met name of deze verplichting mede betrekking had op een alimentatieregeling die zou eindigen bij het vinden van een nieuwe partner door [naam 1]. Yara heeft getuigen opgeroepen, waaronder haar bestuurder en een mediator, maar is er niet in geslaagd om het gevraagde bewijs te leveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende steun is voor de stelling dat de betalingsverplichting een alimentatieregeling betrof. De rechtbank heeft vervolgens de vordering van MB Advisering tot betaling van € 60.500 op grond van de consultancyovereenkomst toegewezen, evenals de wettelijke handelsrente en een deel van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Yara is veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/721240 / HA ZA 22-605
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MB ADVISERING B.V.,
gevestigd te Almere,
eiseres,
advocaat mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
YARA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna MB Advisering en Yara genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 december 2022,
  • de akte houdende uitlating bewijsopdracht van Yara, met producties,
  • de antwoordakte van MB Advisering, met producties,
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 15 februari 2023,
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 26 april 2023,
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 2 juni 2023,
  • de akte houdende uitlating na getuigenverhoren van Yara,
  • de akte na enquête van MB Advisering.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 28 december 2022 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 4.8 aan Yara opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt, dat zij erop mocht vertrouwen dat de door haar aangegane betalingsplicht mede ging om een alimentatieregeling die zou eindigen zodra [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. Tevens is Yara in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag welk deel van de betalingen uit hoofde van de overeenkomst van 13 maart 2020 (en de daarna gesloten vaststellingsovereenkomst, waarbij de openstaande som is verminderd) ziet op de door haar erkende compensatie voor gemiste pensioenopbouw en welk deel zag op de door haar gestelde en te bewijzen alimentatie-afspraak voor de kosten van levensonderhoud van [naam 1] . Daarna is MB Advisering in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op deze verhouding.
2.2.
Verder heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 4.10 en 4.11 van het tussenvonnis opgenomen wat de gevolgen zullen zijn indien Yara wel of niet slaagt in de bewijsopdracht.
2.3.
Na het tussenvonnis heeft Yara heeft vier getuigen opgeroepen om te horen. Dit zijn haar enig bestuurder [naam 2] , haar advocaat mr. Verbeek, de mediator [naam 3] en haar accountant [naam 4] . Tijdens het tegenverhoor is MB Advisering in staat gesteld om ook getuigen te horen. MB Advisering heeft haar enig bestuurder [naam 1] als getuige opgeroepen.
2.4.
Beoordeeld moet worden of Yara het aan haar opgedragen bewijs heeft geleverd. De rechtbank overweegt als volgt. Voor bewezenverklaring van de bewijsopdracht dat Yara erop mocht vertrouwen dat de door haar aangegane betalingsplicht mede ging om een alimentatieregeling die zou eindigen zodra [naam 1] een nieuwe partner zou vinden, is niet vereist dat daarover absolute zekerheid bestaat. Het gaat erom dat de gestelde feiten waarvan bewijs is opgedragen in voldoende mate aannemelijk zijn geworden op grond van de voorhanden bewijsmiddelen. De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 152 lid 2 Rv). Dat betekent dat aan een getuigenverklaring in beginsel vrije bewijskracht toekomt. Van vrije bewijskracht is geen sprake bij een partijgetuigenverklaring, zoals de verklaring van [naam 2] als enig bestuurder van Yara moet worden gekwalificeerd. Haar verklaring kan op grond van artikel 164 lid 2 Rv, omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van onvolledig bewijs is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Of er toch bewijskracht toekomt aan de getuigenverklaring van [naam 2] zelf, is dus afhankelijk van de mate van waardering door de rechtbank van de overige getuigenverklaringen.
2.5.
De rechtbank komt tot het oordeel dat Yara niet is geslaagd in het leveren van bewijs. Daartoe is het volgende redengevend. Naast [naam 2] , zijn er geen getuigen die verklaringen hebben afgelegd waaruit blijkt dat Yara erop mocht vertrouwen dat haar betalingsverplichting mede ging om een alimentatieregeling. Het staat vast dat de overeenkomst van 13 maart 2020 tot stand is gekomen, onder begeleiding van de mediator [naam 3] . Hier zijn meerdere bijeenkomsten tussen partijen en [naam 3] aan vooraf gegaan in een mediationtraject. [naam 3] heeft als getuige het volgende verklaard:
“(…)
U vraagt mij wat de aanleiding was om het op een gegeven moment ook over geld te hebben? In het begin ging het meer over de relatie, of die nog te vernieuwen was (…) Ik denk dat dit zeker tot het twaalfde gesprek de nadruk op heeft gelegen. Tijdens de latere gesprekken kwam ook wel zakelijke aspecten aan bod. Bij [naam 1] lag de nadruk op: ik wil de oude vorm van de relatie niet meer, maar wel een nieuwe vorm van een relatie: maar hoe? (…) Hij maakte zich zorgen over de financiën in de toekomst.
Vanaf het dertiende gesprek is er gekeken naar de verschillende opties van de ‘nieuwe relatie’. Bijvoorbeeld: kunnen de werkzaamheden worden voortgezet en kan daar een factuur voor geschreven worden. Andere opties waren om een bedrag in een pensioen BV te storten, kan er een bedrag in één keer betaald worden, of moet dit in delen, of zou partneralimentatie een vorm kunnen zijn. Het lastige van die laatste optie was dat er geen huwelijk/geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst met dergelijke afspraken was tussen partijen. Dit kan fiscaal wel op vrijwillige basis, maar niet als een bedrag ineens. Toen is de accountant geraadpleegd en in het veertiende gesprek vertelde [naam 2] dat die heeft aangeraden om niet een bedrag ineens te betalen en dat het fiscaal het best zou zijn als er voortgezette consulten zouden worden verricht vanuit de BV van [naam 1] . Het bedrag zou dan in de vorm van werkzaamheden verschuldigd zijn. De accountant heeft de doorslag gegeven in welke keuze er gemaakt moest worden.
U vraagt mij waarom er betaald moest worden? Het ging om een vorm van waardering voor de werkzaamheden die [naam 1] heeft verricht voor de onderneming van [naam 2] . De inhoud van de gesprekken wezen deze richting op. Het was een vorm om er op een gegeven moment uit te kunnen komen. [naam 1] pleitte voor een beloning voor de werkzaamheden die hij in het verleden heeft verricht. [naam 2] vond dit in feite onzin. Ze vond dat ze al genoeg had gedaan voor [naam 1] . Hier kwamen ze niet makkelijk uit. Ze hebben uiteindelijk toch overeenstemming bereikt over een bepaald bedrag. Er was geen noodzaak tot betaling, maar om er toch uit te komen en enige vorm van vriendschappelijke verhouding te behouden, is voor deze vorm gekozen. Met deze vorm bedoel ik dat partijen hebben gekeken of er enige vorm van compensatie billijk was in deze casus. Het leek een mogelijkheid om nog een basis te vormen voor een vriendschappelijke relatie.
Voordat accountant geraadpleegd werd, is er gesproken over alimentatie. Nadat de keuze is gemaakt voor de vorm zoals ik die zojuist noemde, is door partijen niet meer gesproken over alimentatie. Partijen waren tevreden. De consultancy overeenkomst en de overeenkomst tot beëindiging van de samenleving zijn gesloten en het woord alimentatie is niet meer gevallen.
U vraagt mij of er is gesproken over hoe ermee om te gaan als een van de twee een nieuwe partner zou vinden in het kader van de betalingsafspraken? Nee, hier is niet over gesproken.
(…)
U houdt mij voor dat u zojuist gezegd heeft dat [naam 2] vond dat er geen reden was om [naam 1] te compenseren. Dat klopt. In eerste instantie vond zij dat, maar partijen hebben hier uiteindelijk wel overeenstemming over bereikt. (…)
U houdt mij voor dat vanaf het dertiende gesprek er vier opties waren. Het ging naar mijn idee om; is het billijk, is het fatsoenlijk dat er een bepaalde beloning verschuldigd zou zijn voor de werkzaamheden die [naam 1] had verricht. Het ging om een vorm van geld en de vorm die daarvoor gekozen werd, deed er op dat moment minder toe. Vanuit fiscaal oogpunt is gekozen voor de consultancyovereenkomst. Ik begrijp dat als je later ziet dat je ex-partner gehuwd is, dat je dan meer denkt aan partneralimentatie. Maar dat speelde bij het maken van de afspraken geen expliciete rol. Partneralimentatie was wel een van de opties die is langsgekomen. De accountant heeft het advies uitgebracht om te kiezen voor een consultancyovereenkomst en die optie is toen uitgevoerd. Deze accountant verrichtte overigens voor beide partijen werkzaamheden. (…)
In een gesprek dat ik met [naam 2] heb gehad, toen haar bekend werd dat [naam 1] getrouwd was herinner ik mij dat [naam 2] tegen mij heeft gezegd dat de afspraken volgens haar een vorm van alimentatie waren. Ik snapte dit ook. Maar dit was wel het eerste moment waarop het hierover ging. Ik snapte toen dat de uitleg van [naam 2] was dat het ging om alimentatieafspraken. Zoals ik mij herinner was dit echter niet de kern van de overeenkomst zoals die toen gesloten is. (…)”.
Het voorgaande biedt geen steun voor de stelling van Yara dat zij erop mocht vertrouwen dat de door haar aangegane betalingsplicht mede ging om een alimentatieregeling die zou eindigen als [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat daar in het begin, als één van de mogelijke opties, over gesproken is tussen [naam 2] en [naam 1] in zijn aanwezigheid. Tegelijkertijd volgt uit zijn verklaring dat partijen in de gesprekken hierna, die tot de uiteindelijke tekst van de overeenkomst van 13 maart 2020 hebben geleid, het niet meer over partneralimentatie hebben gehad. Er is aldus [naam 3] gekozen voor een andere optie, namelijk het betalen via een consultancyovereenkomst.
2.6.
De verklaring van de accountant van [naam 2] , [naam 4] , biedt ook geen steun voor de stelling van Yara. Hij heeft weliswaar verklaard dat het zijn indruk was dat het ging om afspraken met betrekking tot het voorzien in levensonderhoud en dat hij daarvan uitging, maar [naam 4] was niet aanwezig bij de gesprekken over de totstandkoming van de overeenkomst van 13 maart 2020. Hoewel hij in die tijd (buiten het mediationtraject) wel contact heeft gehad met partijen, heeft hij niet verklaard dat deze indruk is ontstaan door verklaringen of gedragingen van [naam 2] of [naam 1] , zodat daar weinig waarde aan kan worden gehecht. Dat [naam 4] het één en ander zo begreep, houdt op zichzelf immers niet in dat Yara het ook zo mocht begrijpen. [naam 4] heeft bovendien verklaard dat partijen het woord alimentatie niet hebben gebruikt richting hem.
2.7.
Dan is er nog de advocaat van Yara, Verbeek, die heeft verklaard. Zij heeft allereerst verklaard dat zij [naam 2] destijds niet heeft bijgestaan in de mediationprocedure, maar wel informeel met haar contact had. Zij heeft verklaard in een telefoongesprek tegen [naam 2] te hebben gezegd dat zij geen alimentatie moest betalen, omdat zij daartoe niet verplicht was. Verbeek heeft toegelicht dat zij dit heeft gezegd, nadat [naam 2] aan de telefoon te kennen had gegeven dat zij na de breuk alimentatiebetalingen wilde te doen aan [naam 1] . Ook deze verklaring kan Yara niet baten. Partijen hebben immers in het beginstadium gesproken over partneralimentatie, zo volgt ook uit de verklaring van [naam 3] en [naam 4] . Dat zij hier ook uiteindelijk voor hebben gekozen, althans dat Yara dat zo mocht begrijpen, volgt niet uit de verklaring van Verbeek. Dat Verbeek in haar eigen aantekeningen heeft teruggevonden dat zij ook in een later stadium met [naam 2] heeft gesproken over de consultancyovereenkomst en dat Verbeek ook op dat moment tegen [naam 2] heeft gezegd dat zij gek was om alimentatie te betalen, biedt steun voor de stelling dat Yara de afspraken zelf zo begreep. Niet voor de te bewijzen stelling dat zij dit in de gegeven omstandigheden ook zo mocht begrijpen en dat de betalingsplicht ook zou eindigen zodra [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. De rechtbank laat daarbij nog in het midden of Verbeek als haar advocaat in deze procedure niet als partijgetuige moet worden aangemerkt.
2.8.
Het enige dat dan resteert is de verklaring van [naam 2] . Deze verklaring van een partijgetuige kan geen bewijs in het voordeel van Yara opleveren, nu er geen ander ondersteunend bewijs voorhanden is. Zoals hiervoor is geoordeeld, dragen de verklaringen van de andere getuigen immers niet bij aan het bewijs dat Yara erop mocht vertrouwen dat het mede om een alimentatieregeling ging die zou eindigen als [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. De getuigenverklaring die [naam 1] in het tegenverhoor heeft afgelegd, staat bovendien ook haaks op de verklaring van [naam 2] .
2.9.
Voornoemde getuigenverklaringen en alle schriftelijke bewijsstukken die voorafgaand aan het tussenvonnis in het geding zijn gebracht (waaronder de e-mailcorrespondentie tussen partijen) wegend, is de conclusie dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat Yara erop mocht vertrouwen dat de afspraken tussen partijen een alimentatieregeling betrof die zou eindigen als [naam 1] een nieuwe partner zou vinden.
2.10.
Yara is dan ook niet geslaagd in het leveren van bewijs. Bij die stand van zaken kan het verzoek van MB Advisering om nog een nader schriftelijk stuk in te mogen dienen en het hiertegen door Yara gemaakte bezwaar, onbesproken blijven.
2.11.
Zoals in het tussenvonnis al is bepaald (rechtsoverweging 4.11), heeft dit tot gevolg dat de vordering van MB Advisering tot betaling van het bedrag van € 60.500 op grond van de consultancyovereenkomst toewijsbaar is. In het tussenvonnis stond als volledige toe te wijzen som een bedrag van € 73.522,83 opgenomen, waarbij de wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke incassokosten en de btw zijn meegerekend. De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden toegewezen. Dit betreft een bedrag van € 2.042,08 tot aan de datum van de dagvaarding. Het in het tussenvonnis meegerekende bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt niet geheel voor toewijzing in aanmerking, de rechtbank ziet in het hierna volgende (voor zover nodig) aanleiding om hiervan terug te komen.
2.12.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen volgens het wettelijk tarief. De rechtbank stelt vast dat MB Advisering voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, maar dat een grondslag voor vergoeding van het volledige bedrag van € 9.075 ontbreekt. Er zal een bedrag worden toegewezen van € 3.280. De gevorderde btw over de incassokosten zal worden afgewezen, nu MB Advisering niet heeft gesteld dat zij geen ondernemer is in de van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of dat zij als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht waarop de vordering betrekking heeft.
2.13.
Yara heeft ook vergoeding van de beslagkosten gevorderd. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op
- griffierecht € 676,00
- deurwaarderskosten € 302,28
- salaris advocaat
€ 1.183,00(1 punt × tarief IV € 1.183)
Totaal € 2.161,28
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten zal worden toegewezen. Omdat de beslagkosten tot de proceskosten worden gerekend, wordt de gevorderde wettelijke rente toegewezen met ingang van de datum gelegen 14 dagen na de datum van dit vonnis.
2.14.
Yara zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van MB Advisering begroot op
- explootkosten € 108,41
- griffierecht € 2.161,00
- salaris advocaat
€ 5.323,50(= tarief IV € 1.183 per punt × 4,5)
Totaal € 7.592,91
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten zal worden afgewezen, wel zal de wettelijke rente worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
2.15.
Tevens zal Yara in de nakosten worden veroordeeld op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt Yara om aan MB Advisering een bedrag te betalen van € 62.542,08, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 25 juli 2022 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt Yara om aan MB Advisering een bedrag te betalen van € 3.280 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt Yara om aan MB Advisering een bedrag te betalen van € 2.161,28 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt Yara in de proceskosten van MB Advisering, tot op heden begroot op € 7.592,91, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt Yara in de na dit vonnis aan de zijde van MB Advisering ontstane nakosten, begroot op € 173 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en Yara niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.