3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid en de in artikel 12 sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden zich niet voordoen. De opgeëiste persoon is op de eerste inleidende zitting aanwezig geweest en heeft daar verklaard dat hij in Nederland woont en heeft zijn Nederlandse adres als correspondentieadres opgegeven. Desondanks zijn de afschriften van de beslissingen en verdere oproepingen voor de zittingen in hoger beroep naar het adres van zijn moeder in Polen verzonden. Deze zijn niet door de opgeëiste persoon in ontvangst genomen of later door hem opgehaald. Daarnaast was de opgeëiste persoon in het proces weliswaar vertegenwoordigd door een advocaat, maar deze advocaat was niet door de opgeëiste persoon gemachtigd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW moet worden afgezien, omdat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de lopende strafzaak, is bij de eerste inleidende zitting aanwezig geweest en heeft toen het adres van zijn moeder in Polen als correspondentieadres opgegeven. Hij heeft op de zitting ook toegezegd dat hij de brieven op dat adres zou ophalen, maar dat heeft hij niet gedaan. Daarbij komt dat hij zowel voor de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep een adresinstructie heeft ontvangen. Uit deze omstandigheden leidt de officier van justitie af dat de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van justitiële post en daarmee stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om aanwezig te zijn bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Het oordeel van de rechtbank
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Op basis van het EAB en de aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat in de procedure in hoger beroep, na een beoordeling ten gronde, definitief over de schuld en de straf is geoordeeld en dat om die reden alleen deze procedure onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid, en dat deze beslissing - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aanvullende informatie van 28 juli 2023 en 31 juli 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon zowel in het vooronderzoek als in de procedure in eerste aanleg de instructie heeft gekregen om adreswijzigingen aan de justitiële autoriteiten door te geven. Deze instructie strekte zich ook uit tot de procedure in hoger beroep. Op 3 juni 2016 is de opgeëiste persoon samen met zijn advocaat verschenen op de eerste inleidende zitting van de procedure in eerste aanleg. Op deze zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in Nederland verbleef en dat de correspondentie met betrekking tot de strafzaak kon worden verzonden naar het adres van zijn moeder in Polen en dat hij het daar zou ophalen. Ook is hij gewezen op de mogelijkheid dat in zijn afwezigheid een vonnis zou kunnen worden gewezen. Een afschrift van het vonnis, de oproep voor de zitting in hoger beroep en een afschrift van het arrest zijn naar het door hem opgegeven adres in Polen verzonden. Deze brieven konden niet worden uitgereikt, omdat op de betreffende momenten niemand thuis was. De brieven zijn later ook niet bij het postkantoor opgehaald.
Op basis van het voorgaande overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de lopende strafzaak en dat hij daarover – ook over een mogelijke procedure in hoger beroep – post zou ontvangen op het adres van zijn moeder in Polen. Hij heeft er zelf voor gekozen die post niet af te (laten) halen en heeft daarmee het risico gelopen dat het arrest in zijn afwezigheid zou worden gewezen. Dat de opgeëiste persoon op de zitting van 3 juni 2016 een correspondentieadres in Nederland zou hebben opgegeven, is – buiten zijn eigen verklaring – niet nader onderbouwd. Overigens is de rechtbank uit andere zaken ermee bekend geworden dat het vóór oktober 2018 niet mogelijk was om in een Poolse strafprocedure een adres in het buitenland als correspondentieadres op te geven.
Door geen inspanningen te verrichten om op de hoogte te blijven van het verdere verloop van de strafzaak, heeft de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om bij het strafproces aanwezig te zijn en is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschaad.