ECLI:NL:RBAMS:2023:5470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
13/153215-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en toepassing van weigeringsgronden

Op 24 augustus 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Katowice. De opgeëiste persoon, geboren in 1983, was niet in persoon verschenen bij de zittingen die leidden tot zijn veroordeling in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in hoger beroep definitief over schuld en straf is geoordeeld, maar dat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. De rechtbank overweegt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafzaak en dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij het proces. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) toegepast, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen en er geen garantie was dat zijn verdedigingsrechten waren gewaarborgd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is, omdat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, niet geheel of gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, aangezien de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft en rechtmatig verblijf heeft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/153215-23
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 23 juni 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 maart 2019 door
the Regional Court in Katowice, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 augustus 2023, in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N. Wouters, advocaat te Middelburg, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional Court in Katowicevan 21 april 2017 (XXI K 201/15, hierna: het vonnis). Deze beslissing is in hoger beroep bevestigd door
the Court of Appeal in Katowiceop 28 december 2017 (II AKa 351/17, hierna: het arrest)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid en de in artikel 12 sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden zich niet voordoen. De opgeëiste persoon is op de eerste inleidende zitting aanwezig geweest en heeft daar verklaard dat hij in Nederland woont en heeft zijn Nederlandse adres als correspondentieadres opgegeven. Desondanks zijn de afschriften van de beslissingen en verdere oproepingen voor de zittingen in hoger beroep naar het adres van zijn moeder in Polen verzonden. Deze zijn niet door de opgeëiste persoon in ontvangst genomen of later door hem opgehaald. Daarnaast was de opgeëiste persoon in het proces weliswaar vertegenwoordigd door een advocaat, maar deze advocaat was niet door de opgeëiste persoon gemachtigd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW moet worden afgezien, omdat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de lopende strafzaak, is bij de eerste inleidende zitting aanwezig geweest en heeft toen het adres van zijn moeder in Polen als correspondentieadres opgegeven. Hij heeft op de zitting ook toegezegd dat hij de brieven op dat adres zou ophalen, maar dat heeft hij niet gedaan. Daarbij komt dat hij zowel voor de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep een adresinstructie heeft ontvangen. Uit deze omstandigheden leidt de officier van justitie af dat de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van justitiële post en daarmee stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om aanwezig te zijn bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Het oordeel van de rechtbank
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Op basis van het EAB en de aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat in de procedure in hoger beroep, na een beoordeling ten gronde, definitief over de schuld en de straf is geoordeeld en dat om die reden alleen deze procedure onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid, en dat deze beslissing - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aanvullende informatie van 28 juli 2023 en 31 juli 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon zowel in het vooronderzoek als in de procedure in eerste aanleg de instructie heeft gekregen om adreswijzigingen aan de justitiële autoriteiten door te geven. Deze instructie strekte zich ook uit tot de procedure in hoger beroep. Op 3 juni 2016 is de opgeëiste persoon samen met zijn advocaat verschenen op de eerste inleidende zitting van de procedure in eerste aanleg. Op deze zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in Nederland verbleef en dat de correspondentie met betrekking tot de strafzaak kon worden verzonden naar het adres van zijn moeder in Polen en dat hij het daar zou ophalen. Ook is hij gewezen op de mogelijkheid dat in zijn afwezigheid een vonnis zou kunnen worden gewezen. Een afschrift van het vonnis, de oproep voor de zitting in hoger beroep en een afschrift van het arrest zijn naar het door hem opgegeven adres in Polen verzonden. Deze brieven konden niet worden uitgereikt, omdat op de betreffende momenten niemand thuis was. De brieven zijn later ook niet bij het postkantoor opgehaald.
Op basis van het voorgaande overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de lopende strafzaak en dat hij daarover – ook over een mogelijke procedure in hoger beroep – post zou ontvangen op het adres van zijn moeder in Polen. Hij heeft er zelf voor gekozen die post niet af te (laten) halen en heeft daarmee het risico gelopen dat het arrest in zijn afwezigheid zou worden gewezen. Dat de opgeëiste persoon op de zitting van 3 juni 2016 een correspondentieadres in Nederland zou hebben opgegeven, is – buiten zijn eigen verklaring – niet nader onderbouwd. Overigens is de rechtbank uit andere zaken ermee bekend geworden dat het vóór oktober 2018 niet mogelijk was om in een Poolse strafprocedure een adres in het buitenland als correspondentieadres op te geven.
Door geen inspanningen te verrichten om op de hoogte te blijven van het verdere verloop van de strafzaak, heeft de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om bij het strafproces aanwezig te zijn en is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschaad.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van deze weigeringsgrond dient te worden afgezien.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank vervolgens stelt vast dat de verdovende middelen op Pools grondgebied zijn ingevoerd, dat deze aldaar in beslag zijn genomen, dat het opsporingsonderzoek in Polen heeft plaatsgevonden en dat de opgeëiste persoon daar al in twee instanties is veroordeeld. In dat licht vormt het gegeven dat het feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 3 augustus 2023 volgt dat de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld er niet toe zullen leiden dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Verder stelt de rechtbank op basis van het dossier en de verklaring van de opgeëiste persoon vast dat hij voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. De opgeëiste persoon staat sinds 2016 ingeschreven op een adres in Nederland en heeft hier een goed lopende eigen onderneming.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Katowice(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.