ECLI:NL:RBAMS:2023:5430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
C/13/730051 / HA ZA 23-173
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van jeugdzorginstelling voor inbreuk op het recht op gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de Stichting voor schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van een aanwijzing die aan zijn partner is gegeven, waardoor hij niet in de gezinswoning mocht verblijven wanneer de kinderen daar aanwezig waren. De aanleiding voor deze aanwijzing was een beschuldigingsbrief van [naam 4], waarin werd gesteld dat [eiser] haar in het verleden zou hebben verkracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Stichting een beschermingstaak heeft en dat de aanwijzing gerechtvaardigd was op basis van de beschuldigingen, maar dat de situatie veranderde toen [naam 4] haar beschuldiging introk. De rechtbank oordeelde dat de Stichting onvoldoende actie heeft ondernomen om de gevolgen van de intrekking van de beschuldiging te onderzoeken, waardoor de inbreuk op het gezinsleven van [eiser] niet meer proportioneel was. De rechtbank heeft het verzet van de Stichting tegen een eerder verstekvonnis gegrond verklaard en de vordering van [eiser] afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/730051 / HA ZA 23-173
Vonnis van 21 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
geopposeerde in het verzet,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
de stichting
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
opposant in het verzet,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. F.P. Heijne LLM. te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 november 2022 met producties
- het verstekvonnis van 11 januari 2023
- de verzetdagvaarding van 17 februari 2023
- het tussenvonnis van 29 maart 2023
- de akte overlegging producties van de Stichting
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een relatie met mevrouw [naam 1] . Zij hebben samen een dochter, [minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2020. [naam 1] heeft nog twee andere kinderen uit een eerdere relatie, [naam 2] en [naam 3] , die hierna ‘de kinderen’ zullen worden genoemd. [eiser] , [naam 1] [minderjarige] en de kinderen wonen samen in een gezinswoning. [naam 1] heeft tevens een meerderjarige dochter, [naam 4] . [naam 4] woont in een voorziening van zorgverlener Amarant.
2.2.
De Stichting is een gecertificeerde instelling die gespecialiseerde jeugdzorg verleent. Dit strekt zich ook uit over maatregelen in het kader van ondertoezichtstelling, voogdij en jeugdreclassering. Op 1 februari 2019 zijn de kinderen onder toezicht geplaatst van de Stichting. Deze onder toezichtstelling is meerdere malen verlengd. [minderjarige] is niet onder toezicht gesteld.
2.3.
Eind januari 2021 heeft [naam 4] een brief gestuurd aan haar begeleiding bij de GGZ waarin zij heeft verklaard dat zij in december 2020 door [eiser] is verkracht. Naar deze brief zal hierna worden verwezen als ‘de beschuldigingsbrief’.
2.4.
Op 11 februari 2021 heeft de Stichting aan [naam 1] een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de kinderen, hierna te noemen: de Aanwijzing. De Aanwijzing luidt, voor zover van belang:

[eiser] is niet in de woning wanneer de kinderen daar ook zijn en heeft geen contact met de kinderen.
(…)
Indien u besluit zich niet aan deze aanwijzingen te houden, zijn wij genoodzaakt de kinderrechter te verzoeken de kinderen uit huis te plaatsen.
2.5.
Vanwege de Aanwijzing heeft [eiser] de gezinswoning verlaten. Daarna heeft hij bij ouders, familie en in zijn auto geslapen. Om [naam 1] en [minderjarige] te zien reisde [eiser] naar de gezinswoning op momenten dat de kinderen vanwege school niet thuis waren.
2.6.
Op 24 augustus 2021 heeft [naam 4] een brief aan [eiser] gestuurd waarin zij heeft verklaard dat [eiser] haar niet heeft verkracht. Naar deze brief zal hierna worden verwezen als ‘de intrekkingsbrief’.
2.7.
[eiser] heeft bij de voorzieningenrechter Zeeland-West-Brabant in een kort geding tegen de Stichting, kort weergegeven, gevorderd dat de Aanwijzing ongedaan wordt gemaakt, zodat hij zonder beperkingen kan terugkeren naar de gezinswoning. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 16 december 2021, het volgende overwogen, voor zover van belang:

3.8 Gelet op de beschermingstaak van de GI[de Stichting, Rb]
is het begrijpelijk en gerechtvaardigd dat zij in reactie op de door [naam 4] geuite beschuldiging aan het adres van de man, de aanwijzing heeft gegeven dat de man niet in de woning mag zijn als de kinderen daar ook zijn en dat hij geen contact met hen mag hebben. Blijkens de beschikking van 29 maart 2021 heeft de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing om die reden ook in stand gelaten voor zover het dit onderdeel van de aanwijzing betreft.
Inmiddels is echter sprake van een andere situatie. [naam 4] heeft haar beschuldiging immers in augustus 2021 ingetrokken en heeft daarbij uitgelegd hoe zij tot deze (valse) beschuldiging is gekomen. [naam 4] heeft ook geen aangifte gedaan van het door haar beweerde strafbare feit noch heeft er dienaangaande enig (strafrechtelijk) onderzoek plaatsgevonden.
Nu de beschuldiging van [naam 4] heeft geleid tot de schriftelijke aanwijzing dat de man sinds 11 februari 2021 niet in de woning bij zijn gezin mag wonen en inbreuk gemaakt wordt op zijn recht op family life, is de voorzieningenrechter met de Raad van oordeel dat van de GI verwacht had mogen worden dat zij onderzoek doet en tenminste met [naam 4] in gesprek gaat over de beschuldiging en de intrekking daarvan. De GI heeft dit echter nagelaten en heeft er ook geen blijk van gegeven voornemen te zijn enig onderzoek te doen. Zij heeft verder ook geen enkele actie ondernomen of verdere concrete plannen of afspraken met mevrouw [naam 1] en de man gemaakt, ondanks het verzoek daartoe van de voorzieningenrechter ter zitting van 8 oktober 2021. Door ondanks deze nieuwe situatie aldus onverkort vast te houden aan de voorwaarde dat de man niet in de woning aanwezig mag zijn als de kinderen daar zijn, handelt de GI onrechtmatig jegens de man. De voorzieningenrechter is dan ook met de Raad van oordeel dat de man moet kunnen terugkeren naar de woning.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft de Stichting veroordeeld om te bewerkstelligen dat [eiser] kan terugkeren naar de gezinswoning. [eiser] is daarop naar de gezinswoning teruggekeerd. De Stichting heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.

3.Het geschil

De vordering, het verstek en het verzet
3.1.
[eiser] heeft in de oorspronkelijke dagvaarding gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de Stichting uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en de Stichting te veroordelen tot betaling van € 83.865,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dagvaarding met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.2.
Bij verstekvonnis van 11 januari 2023 (C/13/726535 / HA ZA 22-1006) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Stichting uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de geleden schade van [eiser] . De Stichting is veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 83.865,- te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2022 tot de dag van volledige betaling. De Stichting is veroordeeld in de proceskosten van € 1.206,15. Het vonnis is ten aanzien van de betaling van de schade en de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
De Stichting vordert in deze procedure dat de rechtbank het vonnis van 11 januari 2023 tussen [eiser] en de Stichting vernietigt en de vordering van [eiser] afwijst met veroordeling van [eiser] in de kosten van het verzet, te vermeerderen met wettelijke rente.
De standpunten van [eiser] en de Stichting
3.4.
[eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat hij schade heeft geleden en dat met het vonnis in kort geding vaststaat dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat sprake is van een inbreuk op een recht alsmede een doen of een nalaten in strijd met een wettelijk plicht en dat de Stichting heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De onrechtmatige daad is aan de Stichting toerekenbaar en er is sprake van causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige daad. De geschonden norm strekt tot bescherming van [eiser] tegen de door hem geleden schade. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent volgens [eiser] dat de bewijslast tussen [eiser] en de Stichting moet worden omgekeerd.
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn standpunt aangevuld met de stelling dat sprake was van een onrechtmatige daad jegens [eiser] vanaf het moment dat de Aanwijzing werd gegeven. Het ging volgens [eiser] om een disproportionele maatregel. Na de Aanwijzing had de Stichting zich moeten inspannen om ervoor te zorgen dat de maatregel weer kon worden ingetrokken. Dat is niet gebeurd.
3.6.
De Stichting heeft als verweer gevoerd dat zij een beschermingstaak en zorgplicht heeft jegens de kinderen. De Aanwijzing is in lijn daarmee opgesteld. De Aanwijzing is bovendien niet gegeven aan [eiser] maar aan [naam 1] . De Stichting heeft niet aan [eiser] opgelegd dat hij de gezinswoning moest verlaten. Hij mocht uitsluitend niet aanwezig zijn als de kinderen er waren. De Aanwijzing was, ook volgens de voorzieningenrechter, begrijpelijk en gerechtvaardigd als reactie op de beschuldigingsbrief. Op 8 oktober 2021 heeft de Stichting voor het eerst de intrekkingsbrief gezien. De intrekkingsbrief was geen aanleiding voor de Stichting om de Aanwijzing in te trekken omdat de Stichting geen bemoeienis heeft met [naam 4] en [naam 1] niet wilde meewerken aan het toezicht op de thuissituatie. De zorgen rondom de (seksuele) veiligheid van de kinderen zijn door de intrekkingsbrief niet wezenlijk minder geworden omdat [eiser] in het verleden is veroordeeld voor twee zedenfeiten, waaronder één bij een minderjarige onder de twaalf jaar. De Aanwijzing kon worden voortgezet nadat de Stichting kennis had gekregen van de intrekkingsbrief want de intrekkingsbrief kan volgens de Stichting ook door druk tot stand zijn gekomen en bij twijfel is de Aanwijzing nog steeds gerechtvaardigd. Onderzoek naar de juistheid van hetgeen [naam 4] in de brieven heeft verklaard zou weken of maanden duren. Voordat dat onderzoek zou zijn afgerond vereist de zorgvuldigheid dat de Aanwijzing niet wordt ingetrokken, mede omdat op 8 oktober 2021 de ondertoezichtstelling van de kinderen is verlengd. De Stichting heeft bij de Aanwijzing een belangenafweging gemaakt waarbij de bescherming van de kinderen doorslaggevend is geweest. Een uithuisplaatsing zou een verdergaande maatregel zijn geweest. De Aanwijzing was een tussenmaatregel. De stichting heeft gekeken naar het klimaat van het gezin om te kijken of de Aanwijzing kon worden gewijzigd of ingetrokken. De Aanwijzing is ingetrokken op instructie van de voorzieningenrechter. Het onderzoek naar de brieven van [naam 4] zou niet eerder zijn afgerond dan het moment waarop het kort geding vonnis is gewezen. De schade die [eiser] vordert zou hij ook hebben geleden als de Stichting meer onderzoek zou hebben gedaan. Ten slotte verweert de Stichting zich door erop te wijzen dat [eiser] zijn schade niet heeft onderbouwd.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het verzet
4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de Stichting in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
De beoordelingsmaatstaf
4.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige daad van de Stichting. Hij beroept zich aldus op 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 6:162 BW bepaalt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
4.3.
Op grond van artikel 257 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) brengt een beslissing in kort geding geen nadeel toe aan de zaak ten principale. Dit betekent dat de rechtbank zelfstandig moet beoordelen of de Stichting een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Van een onrechtmatige daad is niet reeds sprake omdat de voorzieningenrechter in een overweging heeft geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatige daad. Daaruit volgt ook niet dat de bewijslast moet worden omgekeerd, zoals [eiser] heeft betoogd. [eiser] heeft daarenboven geen andere gronden voor een dergelijke omkering van de bewijslast aangevoerd. Het ligt daarom volgens artikel 150 Rv op de weg van [eiser] om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die het oordeel kunnen dragen dat de Stichting wegens onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die [eiser] vordert.
Heeft de Stichting een onrechtmatige daad gepleegd?
Inbreuk op het recht van [eiser] op gezinsleven
4.4.
Het staat tussen partijen vast dat [eiser] met [naam 1] , hun dochter en de kinderen als gezin samenwoonde op het moment dat de Aanwijzing werd gegeven. Deze wijze van samenleving wordt beschermd door het recht op gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat het doel van de Aanwijzing was om de kinderen van [eiser] weg te houden. De Aanwijzing maakt daarom inbreuk op het recht van [eiser] op gezinsleven.
De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond
4.5.
De in r.o. 4.4 bedoelde inbreuk op het gezinsleven van [eiser] betekent nog niet dat sprake is van een onrechtmatige daad van de Stichting. De Aanwijzing is immers gegeven naar aanleiding van de beschuldigingsbrief van [naam 4] . Gelet op de inhoud van de beschuldigingsbrief, de taak van de Stichting, de ondertoezichtstelling van de kinderen en het – niet betwiste – verleden van [eiser] is sprake van een rechtvaardigingsgrond voor de Aanwijzing. Daarbij is ook van belang dat met de Aanwijzing de Stichting afzag van een uithuisplaatsing van de kinderen, hetgeen, mede met het oog op de belangen van de andere betrokkenen, een verdergaande inbreuk op het recht op gezinsleven had opgeleverd. De Aanwijzing was daarom een proportionele maatregel.
De rechtvaardigingsgrond na de intrekkingsbrief
4.6.
Door de intrekkingsbrief zijn de omstandigheden gewijzigd die door de Stichting ten grondslag zijn gelegd aan de Aanwijzing. De intrekkingsbrief betekent echter niet dat de Stichting meteen van de onjuistheid van de beschuldigingsbrief moest uitgaan. Het is begrijpelijk dat bij de Stichting twijfel is ontstaan over de vraag of de intrekkingsbrief of de beschuldigingsbrief waarheidsgetrouw is. Deze twijfel past bij de zorgvuldigheid die de Stichting bij de uitvoering van haar toezichthoudende taak in acht moet nemen. De Stichting mocht het echter niet bij die twijfel laten. Bij het ontbreken van dragende feiten is de inbreuk op het gezinsleven van [eiser] namelijk niet proportioneel. De Stichting diende daarom mede in het belang van [eiser] de nodige inspanningen te verrichten om (zo mogelijk) vast te stellen of de beschuldigingsbrief hetzij de intrekkingsbrief waarheidsgetrouw is. Voor dat onderzoek moet de Stichting enige tijd worden gegund. De Stichting moet ook enige tijd worden gegund om onderzoek te doen naar de vraag of de gewijzigde omstandigheden nopen tot een aanpassing van de getroffen maatregelen in het kader van haar toezichthoudende taak op de kinderen. De Aanwijzing was immers niet alleen gegrond op de beschuldigingsbrief, maar ook op het verleden van [naam 1] en het verleden van [eiser] , steeds met het oog op het belang van de kinderen. Gedurende de periode die de Stichting redelijkerwijs nodig had voor het onderzoek naar de beschuldiging door [naam 4] , de intrekking daarvan en de mogelijke gevolgen voor de Aanwijzing is nog steeds sprake van een rechtvaardigingsgrond. De bekendheid van de Stichting met de intrekkingsbrief betekent dus niet reeds dat de hiervoor in r.o. 4.5 beschreven rechtvaardigingsgrond voor de Aanwijzing is verdwenen.
4.7.
De voorzieningenrechter heeft, zo begrijpt de rechtbank, als uitgangspunt genomen dat voor de inbreuk op het gezinsleven van [eiser] geen rechtvaardigingsgrond bestaat als de Stichting na kennisneming van de intrekkingsbrief geen onderzoek verricht of passende actie onderneemt (zie hiervoor r.o. 2.7). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting aangevoerd dat zij – nadat zij op 8 oktober 2021 kennis had gekregen van de intrekkingsbrief – contact heeft gelegd met de begeleider van [naam 4] . De begeleider gaf aan de [naam 4] niet openstond voor een gesprek en dat [naam 4] had gezegd dat ze graag haar broertje en zusje wilde zien en dat ze door de brief met de beschuldiging van [eiser] dat niet meer zou mogen. Dit is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. [naam 4] heeft voorts na 8 oktober 2016 niet de medewerking verleend die nodig was om die twijfel weg te nemen. Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat op 14 oktober 2021 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de Stichting, [naam 1] en [eiser] in een wijkcentrum. In dat gesprek ging het ook over de intrekkingsbrief en hetgeen [naam 4] daarover tegen haar begeleider zou hebben gezegd. Anders dan waar de voorzieningenrechter vanuit is gegaan heeft de Stichting dus wel onderzoek verricht en passende actie ondernomen. De rechtbank komt daardoor tot een andere conclusie dan de voorzieningenrechter, namelijk dat de Stichting ook in de periode vanaf 8 oktober 2021 tot en met 16 december 2021 nog een beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt. Dat [naam 4] en [naam 1] niet de nodige medewerking hebben verleend aan de Stichting betekent voorts dat de inbreuk op het gezinsleven van [eiser] niet aan de Stichting kan worden toegerekend.
De slotsom
4.8.
Zoals hiervoor in r.o.4.2 is uiteengezet is de Stichting alleen verplicht aan [eiser] zijn schade te vergoeden indien voor de inbreuk een rechtvaardigingsgrond ontbreekt en de onrechtmatige daad aan de Stichting kan worden toegerekend. Hiervan is geen sprake geweest.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het verzet door de Stichting terecht is ingesteld. De rechtbank zal de Stichting ontheffen van de veroordeling die met het verstekvonnis is uitgesproken.
4.10.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de Stichting als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
5.203,00
4.11.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet gegrond en ontheft de Stichting van de bij verstekvonnis van 11 januari 2023 (C/13/726535 / HA ZA 22-1006) jegens haar uitgesproken veroordelingen en opnieuw rechtdoende:
5.2.
wijst de vordering van [eiser] af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot dit vonnis vastgesteld op € 5.203,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Molenaar en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023.