ECLI:NL:RBAMS:2023:531

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
13/314189-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

Op 9 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1995, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn onderzocht. De opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar voor illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vastgelegd in artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). Dit houdt in dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank heeft eerder in een andere overleveringszaak geoordeeld dat de opgeëiste persoon aan deze vereisten voldoet en dat zijn huidige detentie zijn duurzame verblijfsrecht niet in gevaar brengt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW, en heeft zij gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/314189-22
RK nummer: 22/5123
Datum uitspraak: 9 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2022 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
in een andere zaak gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Regional Court in Poznańvan
12 juli 2017 (III K 31/17).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I en II aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Deze feiten vallen volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven.
In het EAB is verder feit III vermeld. De rechtbank begrijpt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit dit feit niet heeft aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit III levert naar Nederlands recht op:
opzetheling.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

5.1
Inleiding
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, van de OLW worden geweigerd als deze is gevraagd voor de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan deze twee vereisten:
de opgeëiste persoon moet ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft in een andere overleveringszaak tegen de opgeëiste persoon bij uitspraak van 9 november 2022 op basis van de door de raadsman overgelegde stukken en een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 24 oktober 2022 geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan deze twee vereisten. De rechtbank heeft de overlevering in die zaak geweigerd op grond van artikel 6a van de OLW en de tenuitvoerlegging van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraffen in Nederland bevolen. De opgeëiste persoon ondergaat momenteel die vrijheidsstraffen in Nederland.
In deze zaak heeft de officier van justitie de IND gevraagd een nieuw advies uit te brengen over het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon, gelet op de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld bij het aan dit EAB ten grondslag liggende vonnis. De IND heeft dat bij brief van 19 januari 2023 gedaan. In de brief staat onder meer:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 17 januari 2023 bericht ik u dat de
strafrechtelijke feiten die u beschrijft er niet toe leiden dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest.
Betrokkene heeft de Poolse nationaliteit en ontleent zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan het EU-Verdrag. Sinds 9 januari 2018 is hij opgenomen als EU-burger maar in de voorgaande overleveringszaak is vastgesteld dat de heer [opgeëiste persoon] sinds 2017 duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd.”
5.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman vindt dat de opgeëiste persoon ook in deze zaak met een Nederlander moet worden gelijkgesteld en dat de in Polen opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd. Daarbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van
9 november 2022 in de andere overleveringszaak tegen de opgeëiste persoon.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft opgemerkt dat de opgeëiste persoon inmiddels twee maanden van in Polen opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland heeft ondergaan en dat die detentie van de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland doorbreekt. Daarbij heeft zij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Onuekwere [1] , uitspraken van de rechtbank Amsterdam in andere overleveringszaken en artikel 8.17, lid 3, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over of het duurzaam verblijfsrecht van de opgeëiste persoon daadwerkelijk is doorbroken en of de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
5.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon ook in deze zaak voldoet aan de twee vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
Dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, heeft de rechtbank in de andere overleveringszaak al vastgesteld. Daarmee heeft de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht opgebouwd. Zijn huidige detentie maakt, mede gelet op het advies van de IND van 19 januari 2023, niet dat de opgeëiste persoon zijn duurzame verblijfsrecht heeft verloren of zal verliezen als gevolg van de opgelegde gevangenisstraf die aan dit EAB ten grondslag ligt.
De jurisprudentie en artikel 8.17, lid 3, van het Vb, waar de officier van justitie naar heeft verwezen, zien op detentie in relatie tot de
verwervingvan een duurzaam verblijfsrecht (met name op de vraag wat de invloed van detentie op de opbouw van een duurzaam verblijfsrecht is). In dit geval is het duurzaam verblijfsrecht zoals hiervoor weergegeven reeds verkregen en doet zich geen van de in artikel 8.18 van het Vb vermelde omstandigheden voor waarbij sprake is van verlies van dat recht.
De opgeëiste persoon komt dus in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, van de OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
De feiten onder I en II zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Feit I
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit II
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de hiervoor en onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties van de aan het EAB ten grondslag liggen feiten volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, 416 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 van de OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde aan
[opgeëiste persoon]opgelegde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2014,