In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2023 een beslissing genomen op de vordering van het Openbaar Ministerie om de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde achterwege te laten. De veroordeelde, geboren in 1978 en momenteel gedetineerd in een penitentiaire inrichting, heeft afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn op de zitting. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, de schriftelijke verklaring van de veroordeelde, en verschillende adviezen en eerdere beslissingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet bereid is geweest om in gesprek te gaan met de reclassering, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van de vordering. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met eerdere beslissingen tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die zijn genomen in 2021. De officier van justitie heeft de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling gehandhaafd, en de raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van het Openbaar Ministerie gegrond is en dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege moet blijven. De rechtbank heeft de vordering toegewezen en uitgesproken dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat. De beslissing is genomen op basis van de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering, waarbij de rechtbank de omstandigheden van de zaak zorgvuldig heeft afgewogen.