Beoordeling
5. Voor zover [gedaagde] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bedoeld heeft een reconventionele vordering in te stellen (onder andere ongedaan making registraties, waaronder die bij BKR) wordt hij hierin niet ontvankelijk verklaard. Een vordering in reconventie dient bij antwoord te worden ingesteld (artikel 137 Rv), aan welke voorwaarde hier niet is voldaan.
Kredietovereenkomst tot stand gekomen ?
6. De kantonrechter beoordeelt allereerst de vraag of de kredietovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] meent van niet, nu tussen hem en LS geen wilsovereenstemming daarover bestond. Hij wist niet van het aangaan van de overeenkomst omdat zijn zus buiten zijn medeweten de daarvoor benodigde handelingen heeft verricht.
7. [gedaagde] heeft ter zitting uitgelegd dat zijn zus hem eerder bij een probleem met DUO heeft geholpen en uit dien hoofde toegang had tot zijn privégegevens. Ook heeft zij kans gezien een tweetal werkgeversverklaringen aan te vragen en in bezit te krijgen. Met gebruikmaking van deze bescheiden heeft zij volgens [gedaagde] de kredietaanvraag bij LS gedaan, terwijl hij haar een heel ander verhaal op de mouw spelde, te weten dat het te ontvangen bedrag een betaling was van een werkgever, welke voor haar was bedoeld.
8. LS heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor haar ten tijde van het aangaan van de overeenkomst geen enkele aanleiding was voor de gedachte dat mogelijk sprake was van identiteitsfraude. De kredietovereenkomst is weliswaar niet ondertekend, maar door middel van verificatie van de identiteitskaart, in combinatie met de overlegging van de loonstroken, de werkgeversverklaringen, de bankafschriften en verstrekte machtiging tot automatische afschrijving, mocht zij ervan uitgaan dat de identiteit van de aanvrager overeenkwam met die welke stond vermeld op genoemde documenten, te weten [gedaagde] .
9. Ter zitting is namens LS hier aan toegevoegd dat [gedaagde] voordat de lening tot stand kwam hiervan moet hebben geweten, nu hij eerst € 0,01 diende over te maken. Bij nadere akte heeft LS deze bewering ingetrokken en aangevoerd dat een zogenaamde incassomachtiging door of namens [gedaagde] is verstrekt, hetgeen volgens haar tot dezelfde conclusie leidt. [gedaagde] heeft dat bestreden.
10. De kantonrechter is van oordeel dat wel een overeenkomst van geldlening tussen LS en [gedaagde] tot stand is gekomen. Redengevend daarvoor is het volgende. De overeenkomst staat op zijn naam en niet gebleken is dat LS aanleiding had te vermoeden dat sprake was van identiteitsfraude. Zij heeft een verificatieproces gevolgd en de verstrekte identiteitsgegevens van [gedaagde] vergeleken met de andere overgelegde documenten, zoals de loonstroken, de werkgeversverklaringen en de bankafschriften. Ook is een automatische machtiging verstrekt met betrekking tot de bankrekening van [gedaagde] waarop de geleende € 6.000,00 moest worden overgemaakt. Onder deze omstandigheden mocht LS het ervoor houden met [gedaagde] te maken te hebben. Dat het mogelijk een ander betrof, te weten zijn zus, zoals [gedaagde] stelt, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. [gedaagde] heeft er immers zelf aan meegewerkt dat zijn zus over zijn privégegevens kon beschikken en heeft haar daarmee in de gelegenheid gesteld zich voor te doen alsof zij [gedaagde] was. Onder de gegeven omstandigheden heeft LS hiermee geen rekening hoeven te houden.
Voldaan aan precontractuele informatieverplichtingen?
11. [gedaagde] heeft betwist dat voldaan is aan de voorschriften van de precontractuele informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 7:60 lid 1 BW. Het betreft dan in het bijzonder de verplichting van LS om de in artikel 5 (ter zake van “gewone” kredieten) van de Richtlijn (2008/48/EG van 23 april 2008), hierna de Richtlijn, bedoelde informatie aan [gedaagde] te verstrekken
geruime tijdvoordat deze door een kredietovereenkomst of een aanbod daartoe wordt gebonden. In het onderhavige geval staat vast dat de aanvraag voor de lening is gestart op 20 november 2021 rond 12.00 u. en dat de lening een dag later om 16.01 u. tot stand kwam. LS vermeldt in de dagvaarding dat de conceptleningsovereenkomst, haar algemene voorwaarden en het ESIC-formulier, vergezeld van een indicatief betaalschema per email aan de aanvrager zijn verstrekt. Blijkens de tijdvermelding op de leningsovereenkomst heeft dit plaatsgevonden op 21 november 2021 om 16.01 u.
12. Blijkens de toelichting op de Richtlijn (onder 19) dient de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie (op uniforme wijze) te krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, die zij mogen meenemen en nader bestuderen teneinde voor een zo groot mogelijke transparantie te zorgen en aanbiedingen vergelijkbaar te maken.
13. Naar het oordeel van de kantonrechter is voormeld voorschrift ook van toepassing nu het een online aangegane kredietovereenkomst betreft. Artikel 5 lid 3 van de Richtlijn bepaalt dat indien de overeenkomst op verzoek van de consument gesloten is met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand dat informatieverstrekking overeenkomstig lid 1 van artikel 5 Richtlijn niet mogelijk maakt, de kredietgever de volledige precontractuele informatie door middel van het formulier voor „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst verstrekt. Die situatie doet zich hier echter niet voor nu gesteld noch gebleken is dat de informatieverstrekking niet mogelijk was voor het aangaan van de kredietverplichting.
14. In het onderhavige geval lijkt LS, blijkens hetgeen zij in de dagvaarding vermeldt, de precontractuele informatie te hebben verstrekt op het moment dat de kredietverplichting is aangegaan. Maar ook als dat een dag eerder zou zijn geweest, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake geweest van een termijn die als geruime tijd kan worden aangemerkt. Blijkens de parlementaire behandeling van artikel 7:60 BW kan wat onder “geruime tijd” moet worden verstaan, van geval tot geval verschillen. Van belang is dat de consument voldoende tijd heeft om aanbiedingen van kredietgevers te doorgronden en te vergelijken, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het sluiten van de kredietovereenkomst (Kamerstukken II 2009/10, 32 339, nr. 3, p. 16). Naar het oordeel van de kantonrechter zou de consument in ieder geval een aantal dagen daarvoor de tijd moeten hebben en daarvan is hier geen sprake geweest. Aan het criterium “geruime tijd” is naar het oordeel van de kantonrechter daarom niet voldaan.
15. De conclusie is dat niet aan de (hiervoor bedoelde doelstelling van de) in artikel 7:60 BW neergelegde informatieplicht te voldaan. Dat betekent verder dat de LS een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW heeft verricht (artikel 7:60 lid 3 BW).
16. Nu dat laatste tevens een onrechtmatig handelen jegens de consument oplevert, het om een essentiële verplichting voor de wilsvorming van de consument gaat en het betreft een door de Uniewetgever gewenst beschermingsniveau, is de kantonrechter van oordeel dat de kredietovereenkomst die tussen LS en [gedaagde] tot stand is gekomen dient te worden vernietigd.
17. Het voorgaande leidt tot conclusie dat de grondslag van de vordering van LS, te weten (artikel 11 lid 1 van) de kredietovereenkomst, is vervallen. Er zijn geen andere gronden voor het gevorderde aangevoerd. Daarom zullen de vorderingen LS worden afgewezen.
18. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat, uiteraard eerst wanneer de onderhavige beslissing onherroepelijk is geworden, de uitkomst van de onderhavige procedure naar verwachting leidt tot verbintenissen tot ongedaan making over en weer.