Op 8 augustus 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/017379-21, waarin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, geboren in 1996, centraal stond. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. P. Velleman, en betrof een geschat bedrag van € 18.692,11, dat door de verdachte zou zijn verkregen uit de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 27 juni 2023, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben toegelicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor het medeplegen van de verkoop van harddrugs (MDMA) en softdrugs (hasjiesj en hennep) in de periode van 2019 tot 2021. De officier van justitie heeft in zijn vordering de inkomsten van de verdachte geschat op € 28.698,11, maar na aftrek van dubbeltellingen en andere kosten, kwam de vordering uit op € 18.692,11. De verdediging heeft deze berekening betwist en stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou zijn, namelijk € 9.032,05.
Na beoordeling van de bewijsstukken en de argumenten van beide partijen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 juni 2021 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 12.337,70. Dit bedrag is vastgesteld na het in aanmerking nemen van de totale verkoopopbrengst, inkoopkosten van de verdovende middelen en reiskosten. De rechtbank heeft de verdachte vervolgens veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de staat, met toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geen omstandigheden aangetroffen die erop wijzen dat de verdachte niet aan deze betalingsverplichting kan voldoen.