In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een vrijstaande woning in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op € 2.491.000,-. Eiser, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde op € 1.910.000,- moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 mei 2023, waar zowel eiser als de heffingsambtenaar aanwezig waren. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport waarin de waarde van de woning werd verdedigd aan de hand van vergelijkingsobjecten in de omgeving.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de waarde in het economische verkeer moet worden vastgesteld en dat de heffingsambtenaar de vrijheid heeft om in elke fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen. De rechtbank concludeerde dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van de woning in stand blijft. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.