ECLI:NL:RBAMS:2023:4761

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
10289792 CV EXPL 23 1027
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en reconventionele vordering tot schadevergoeding in het kader van een faillissementsaanvraag

In deze zaak vordert de Italiaanse vennootschap Marina Rinaldi S.R.L. betaling van een openstaand bedrag van € 11.688,30 van de gedaagde, die kleding heeft ingekocht voor haar winkel. De gedaagde erkent dat zij een bedrag moet betalen, maar stelt dat dit bedrag lager is dan het gevorderde bedrag en dat er afspraken zijn gemaakt over betaling naar vermogen vanwege de coronapandemie. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde nog een bedrag van € 10.698,30 moet betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiseres opeisbaar zijn en dat de gedaagde wettelijke handelsrente verschuldigd is.

In reconventie vordert de gedaagde schadevergoeding van € 1.000, omdat zij stelt dat de faillissementsaanvraag onterecht is ingediend. De kantonrechter wijst deze vordering af, omdat MR als schuldeiser het recht heeft om faillissement aan te vragen. De rechtbank oordeelt verder dat de gedaagde in de proceskosten wordt veroordeeld, terwijl de vordering in reconventie wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door de kantonrechter op 28 juli 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 10289792 / CV EXPL 23-1027
Uitspraak: 28 juli 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht
Marina Rinaldi S.R.L.,
gevestigd te Reggio Emilia (Italië),
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde mr. P.A. Bonaparte,
t e g e n
[gedaagde],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende op een geheim adres,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde mr. J. de Groot.
Partijen worden hierna aangeduid als MR en [gedaagde] .
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 december 2022, met producties, en het herstelexploot van 10 januari 2023 met oproeping tegen een nieuwe zittingsdatum,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 30 maart 2023, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen,
  • de akte overlegging producties 17 t/m 22 van MR,
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 31 mei 2023.
Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

1.Waar gaat deze zaak over?

[gedaagde] heeft kleding ingekocht bij MR voor haar winkel. Voor een aantal inkopen heeft zij de facturen niet volledig betaald door de coronapandemie. Haar winkel moest in
die periode meermaals sluiten. MR vordert betaling van het volgens haar nog openstaande bedrag van € 11.688,30, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] erkent dat zij een bedrag moet betalen, maar dat is volgens [gedaagde] een lager bedrag dan het bedrag dat MR nu vordert. Daarnaast zijn volgens haar partijen overeengekomen dat zij samen de pijn van de coronapandemie zouden delen, in die zin dat [gedaagde] mocht betalen naar vermogen en dat zij geen wettelijke handelsrente verschuldigd is. De kantonrechter komt tot het oordeel dat [gedaagde] nog een bedrag van € 10.698,30 moet betalen aan MR. Dat bedrag is wel opeisbaar en [gedaagde] is wettelijke handelsrente verschuldigd.

2.Feiten en omstandigheden

Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1.
MR is een Italiaans mode- en groothandel in kledingconfectiemerken met kleding voor dames.
2.2.
[gedaagde] exploiteert in Bergen een winkel in dameskleding. Ook heeft zij een webwinkel in dameskleding.
2.3.
[gedaagde] heeft bij MR kleding gekocht voor haar (web)winkel. Door MR zijn facturen verzonden voor die kleding. Het gaat om de volgende facturen:
- de factuur nr. [fact.nr. 1] van 15 september 2020 ter hoogte van € 4.357,70,
- de factuur nr. [fact.nr. 2] van 29 september 2020 ter hoogte van € 1.845,20,
- de factuur nr. [fact.nr. 3] van 13 oktober 2020 ter hoogte van € 238,60,
- de factuur nr. [fact.nr. 4] van 26 mei 2021 ter hoogte van € 3.975,90,
- de factuur nr. [fact.nr. 5] van 29 juni 2021 ter hoogte van € 4.561,20.
Op de vijf facturen staat een betalingstermijn van 10 dagen vermeld.
2.4.
In de periode van 25 februari 2021 t/m 27 september 2021 is er tussen [gedaagde] en MR gecorrespondeerd over nog openstaande bedragen en over het opnieuw bestellen van kleding door [gedaagde] bij MR.
2.5.
Bij brieven en e-mails van 20 juli 2022, 4 augustus 2022, 15 augustus 2022 en 26 augustus 2022 heeft de gemachtigde van MR [gedaagde] gesommeerd om de openstaande facturen, vermeerderd met rente (en vanaf 4 augustus vermeerderd met kosten) te voldoen. In die correspondentie is aangegeven dat MR bij het uitblijven van betaling het faillissement van [gedaagde] zal aanvragen.
2.6.
Bij verzoekschrift van 30 september 2022 heeft de gemachtigde van MR de rechtbank Amsterdam verzocht om [gedaagde] failliet te verklaren.
2.7.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft op 5 oktober 2022 de volgende e-mail gestuurd aan de gemachtigde van MR:
“(…) Het is mij niet duidelijk of het rekest heeft ingediend, cliënte heeft tot nu toe geen oproep van de rechtbank ontvangen. Indien u het rekest nog niet heeft ingediend, dan verzoek ik u daarvan af te zien, nu cliënte niet verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen. Er is wel nog sprake van een vordering op uw cliënte, ontstaan ten gevolge van de Corona beperkingen, maar daarover zijn tussen partijen afspraken gemaakt. Ik kom daarop nog bij u terug nadat ik de betreffende correspondentie van cliënte heb ontvangen. (…)”.
2.8.
Op 8 november 2022 heeft bij de rechtbank Amsterdam een zitting plaatsgevonden vanwege de faillissementsaanvraag. Tijdens die zitting was de gemachtigde van MR aanwezig, namens MR als verzoekster, en verder waren aanwezig [gedaagde] als gerekestreerde en haar gemachtigde. De rechtbank heeft de mondelinge
behandeling van de faillissementsaanvraag aangehouden tot 22 november 2022 om partijen in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling overeen te komen.
2.9.
Op 16/17 en 19 november 2022 heeft [gedaagde] € 400 betaald op de derdengeldenrekening van de gemachtigde van MR.
2.10.
Op 22 november 2022 is de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag voortgezet. Ter zitting is gerekestreerde, [gedaagde] , met haar gemachtigde verschenen. Namens MR is niemand verschenen. Het faillissementsverzoek is afgewezen. In de beschikking van 22 november 2022 staat onder meer:
“(…) Verzoekster wordt dan ook niet geacht te volharden in haar verzoek, nu zij niet ter zitting van 22 november 2022 (bij advocaat) is verschenen. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Ook overigens is de rechtbank onvoldoende gebleken dat gerekestreerde in de toestand verkeert dat zij is opgehouden met betalen, nu zij inmiddels aantoonbaar op de vordering van verzoekster aflost.”.
2.11.
Bij e-mail van 1 december 2022 heeft de gemachtigde van MR [gedaagde] opnieuw verzocht om het openstaande bedrag, op dat moment een bedrag van € 14.088,30, vermeerderd met wettelijke rente en kosten binnen zeven dagen te betalen.
2.12.
Bij verzoekschrift van 7 december 2022 heeft de gemachtigde van MR de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht MR verlof te verlenen om ter verzekering van verhaal conservatoir beslag te doen leggen op een onroerende zaak, te weten de woning van [gedaagde] aan de [adres] (hierna: de woning).
2.13.
De voorzieningenrechter heeft op 8 december 2022 verlof verleend om ten laste van [gedaagde] beslag te leggen op de woning.
2.14.
Op 12 december 2022 is beslag gelegd op de woning en is het beslag ingeschreven.
2.15.
[gedaagde] heeft tot nu toe tenminste € 3.200 afgelost op de vijf voormelde facturen.

3.Vordering en verweer in conventie

3.1.
MR vordert – samengevat en na eisvermindering ter zitting – dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 11.688,30 aan hoofdsom;
b. € 923,88 aan buitengerechtelijke incassokosten;
c. de wettelijke handelsrente over a en b vanaf de datum van verzuim, althans een door uw rechtbank te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
d. de proces- en nakosten, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen. [gedaagde] erkent dat zij nog niet volledig heeft betaald voor de kleding van MR. Zij voert echter aan dat het bedrag dat zij nog moet betalen lager is dan het door MR gevorderde bedrag. Volgens [gedaagde] moet er allereerst, zoals door partijen is overeengekomen, een korting van 40% in mindering worden gebracht op de facturen van 26 mei 2021 en 29 juni 2021. Daarnaast heeft [gedaagde] betalingen van € 990 en € 1.200 gedaan, die MR niet in mindering heeft gebracht op haar vordering. Tot slot stelt [gedaagde] dat partijen hebben afgesproken dat zij naar vermogen mocht betalen om de pijn van de coronapandemie te delen. De vorderingen zijn daarom nog niet opeisbaar en er is ook nog geen rente verschuldigd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.Vordering en verweer in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in reconventie – samengevat – dat MR bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan schadevergoeding en dat de kantonrechter het beslag opheft dat ten last van [gedaagde] op 12 december 2022 is gelegd op de woning.
4.2.
[gedaagde] stelt – kort weergegeven – dat zij schade heeft geleden, doordat MR ten onrechte een faillissementsaanvraag heeft ingediend. [gedaagde] is onnodig op kosten gejaagd door de faillissementsaanvraag van MR, terwijl de raadsman van [gedaagde] MR had verzocht hiervan af te zien vanwege een inhoudelijke reactie binnen een week. MR is vervolgens zelf niet op de tweede faillissementszitting verschenen, waardoor [gedaagde] en haar gemachtigde onnodig kosten moesten maken om zich tegen het verzoek te verweren. [gedaagde] heeft haar winkel twee keer moeten sluiten om bij de zittingen aanwezig te zijn. De schade wordt geschat op € 1.000 en [gedaagde] beroept zich in dat verband op verrekening.
Daarnaast vordert [gedaagde] opheffing van het beslag op de woning, omdat er geen gegronde vrees voor verduistering is. Bij het vragen van het beslagverlof heeft MR de voorzieningenrechter hierover onjuist geïnformeerd. Er is gemeld dat [gedaagde] haar toezegging om te betalen op de derdengeldenrekening van de gemachtigde van MR niet nakomt, maar daarmee is MR eraan voorbij gegaan dat [gedaagde] heeft laten weten de betaling direct te gaan doen aan MR. Dat heeft zij ook gedaan. Ook is ten onrechte in het beslagrekest gesteld dat een recht van tweede hypotheek is doorgehaald zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt dat de schuld is afgelost. Dat is onjuist. Er is op 7 november 2022 aan de raadsman van MR onder meer een volmacht opzegging hypotheek toegezonden, waarin onder meer door de hypotheekhouder wordt verklaard dat de aflossingsnota is voldaan. Door de handelwijze van (de raadsman van) MR worden in een geschil over een relatief kleine vordering, volkomen onnodig, twee kostbare procedures gevoerd. Er is sprake van misbruik van recht.
4.3.
MR verweert zich en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.Beoordeling

in conventie en in reconventie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Aangezien MR in Italië gevestigd is, zal de kantonrechter eerst ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om over de vorderingen van MR te oordelen en welk recht van toepassing is.
5.2.
De vorderingen van MR zijn na 10 januari 2015 ingesteld en het geschil betreft een burgerlijke- of handelszaak, zodat de zaak onder het toepassingsbereik van de Brussel I-bis-Verordening valt. Op grond van artikel 4 van deze verordening dienen zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, te worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Nu [gedaagde] als gedaagde partij in Nederland is opgeroepen en haar woonplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter bevoegd.
5.3.
De vraag welk recht van toepassing is, moet worden beantwoord aan de hand van de Rome I Verordening. Omdat partijen ter zitting hebben aangegeven een rechtskeuze te hebben gemaakt voor het Nederlandse recht, is het Nederlandse recht op grond van artikel 3 van deze verordening het toepasselijke recht en zal de rechter de vorderingen naar Nederlands recht beoordelen.
40% korting?
5.4.
Partijen verschillen als eerst van mening over de vraag of zij zijn overeengekomen dat er een korting van 40% zou worden verleend op de facturen van 26 mei 2021 en van 29 juni 2021. Het gaat om een bedrag van € 3.414,85 (dat is 40% van € 3.975,90 en € 4.561,20).
5.5.
[gedaagde] stelt dat MR de zomerkleding van 2021 zo laat heeft geleverd dat zij de kleding alleen heeft geaccepteerd onder de voorwaarde dat zij 40% korting kreeg op de (inkoop)prijs. De kleding werd namelijk al door MR op haar website aangeboden met 40% korting, zodat [gedaagde] de kleding niet meer voor een hogere prijs in haar winkel kon verkopen. Ter onderbouwing hiervan verwijst [gedaagde] naar de door haar gevoerde e-mailcorrespondentie met de heer [naam] van MR.
5.6.
MR betwist het voorgaande.
5.7.
De kantonrechter stelt voorop dat op grond van artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) overeenkomsten tot stand komen door aanbod en aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding zijn wilsverklaringen die in iedere vorm kunnen geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten kunnen liggen (artikel 3:37 BW). Het antwoord op de vraag of sprake is van een aanvaarding van een aanbod waardoor een overeenkomst tot stand is gekomen, is – overeenkomstig de artikelen 3:33 en 3:35 BW – afhankelijk van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.
5.8.
Uit de e-mailcorrespondentie waarnaar [gedaagde] heeft verwezen, blijkt weliswaar dat [gedaagde] heeft gevraagd om een korting van 40%, maar daaruit blijkt niet dat MR hier ook mee heeft ingestemd. [gedaagde] heeft op 15 juni 2021 gemaild aan de heer [naam] dat zij heeft gezien dat de winkels van MR zijn begonnen met het geven van 40% korting en dat zij graag antwoord wil op de vraag of zij 40% korting kan krijgen op de zomerbestelling, omdat deze bestelling zo laat is verzonden. De heer [naam] heeft daarop geen antwoord gegeven in zijn eerstvolgende e-mail van 16 juni 2021 of in één van zijn andere e-mails. Vervolgens heeft [gedaagde] in haar e-mail van 16 juni 2021 geschreven
‘You started your sale 40%, I still dont mind receiving the collection, as I want to build up a reputation that I am selling MR, I will sell with loss this summer but will be able to promote MR this summer’. Ook hierop heeft MR niet gereageerd, dus is niet gebleken dat MR heeft ingestemd met een korting van 40%. Daarna heeft [gedaagde] de kleding wel gewoon in ontvangst genomen en geaccepteerd, zodat MR ervanuit mocht gaan dat [gedaagde] de kleding heeft geaccepteerd onder de eerder afgesproken prijs (de inkoopprijs zonder de gestelde korting van 40%).
5.9.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat partijen een afspraak hebben gemaakt om 40% korting te geven op de facturen van 26 mei 2021 en van 29 juni 2021.
Reeds gedane betalingen
5.10.
Daarnaast bestaat er tussen partijen discussie over de vraag hoeveel betalingen [gedaagde] al heeft gedaan op het openstaande bedrag. Partijen zijn het er in ieder geval over eens dat door [gedaagde] een bedrag van € 3.200 is betaald op de vijf facturen. Het oorspronkelijk bedrag van € 14.888,30 is dan ook verminderd met € 3.200, tot € 11.688,40.
5.11.
In geschil is of twee andere door [gedaagde] gedane betalingen van € 990 en € 1.200 ook in mindering moeten worden gebracht op de vordering.
5.12.
MR heeft het bedrag van € 990 in mindering gebracht op andere, latere facturen dan de vijf facturen waar in deze procedure betaling van wordt gevorderd.
5.13.
Op 12 mei 2021 heeft [gedaagde] echter aan de heer [naam] gemaild ‘
Today I transfered 990.- euro to your account nr : first payment FW 2020 (rb, Fall Winter) (…)’. Dit was een reactie op een e-mail van de heer [naam] van 10 mei 2021, waarin hij als voorwaarde aan een nieuwe bestelling onder meer vroeg: “
we can go along with the shipment. Please made the payment with reference FW20 (…)”. Bij de stukken bevindt zich ook een afschrift van de betaalrekening van [gedaagde] , waarop te zien is dat zij op 12 mei 2021 een bedrag van € 990 heeft overgeboekt naar MR met als omschrijving ‘
First payment winter’. Hieruit volgt duidelijk dat partijen voor ogen hadden dat [gedaagde] een betaling deed voor de nog openstaande schuld voor de herfst- en wintercollectie van 2020. Dat MR vervolgens het bedrag in haar eigen systeem heeft afgeboekt op de factuur voor de zomerkleding van 2021 en niet op de wintercollectie van 2020, doet aan het voorgaande niets af.
5.14.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.200 is dat anders. [gedaagde] heeft op 9 juni 2021 een bedrag van € 1.200 betaald, volgens haar ter voldoening van de openstaande schuld voor de herfst- en wintercollectie van 2020. Zij wijst erop dat op de overboeking als omschrijving staat ‘
2nd payment winter 2020’. Echter heeft zij op 16 juni 2021 een e-mail gestuurd aan de heer [naam] , waarin staat ‘
1.5 week ago I have paid 1200 euro. Nothing has been shipped! As agreed you can send now the second shipment worth this new amount of 1200.- euro’. [gedaagde] geeft hiermee aan dat zij € 1.200 heeft betaald voor de nieuwe zending van kleding (voor de zomercollectie van 2021) en zij vraagt waarom de kleding nog niet is verstuurd. De kantonrechter hecht in dit geval meer belang aan de eigen verklaring van [gedaagde] in haar e-mail van 16 juni 2021 boven de omschrijving op de overboeking, omdat deze e-mail van latere datum is dan de omschrijving. MR mocht er dan ook vanuit gaan dat [gedaagde] het geld overmaakte voor de zomercollectie van 2021. MR heeft het bedrag van € 1.200 terecht afgeboekt op de facturen voor de zomercollectie van 2021 en niet op de openstaande gevorderde facturen.
5.15.
Dit betekent dat er nog een bedrag van (€ 11.688,30 - € 990 =) € 10.698,30 openstaat.
Is de vordering opeisbaar en is [gedaagde] wettelijke handelsrente verschuldigd?
5.16.
[gedaagde] betwist dat de vordering opeisbaar is en dat zij wettelijke handelsrente verschuldigd is over de vordering. [gedaagde] voert daartoe aan dat partijen vanwege de coronapandemie, de lockdowns en de als gevolg daarvan ontstane openstaande schuld van [gedaagde] de afspraak hebben gemaakt dat partijen de pijn zouden delen. Partijen zijn afgeweken van de normale betalings- en leveringsvoorwaarden. Dit bracht volgens [gedaagde] mee dat zij de schuld mocht aflossen naar vermogen. Daarbij past niet dat [gedaagde] nu de openstaande vordering in één keer moet betalen. Ook als dat wel zo is, is zij in elk geval geen wettelijke handelsrente verschuldigd is. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing naar de e-mailcorrespondentie bij productie 4 van de conclusie van antwoord.
5.17.
Volgens MR klopt het voorgaande niet. Zij wijst op de e-mail van 2 maart 2021, waaruit een ander beeld volgt. MR is aan [gedaagde] tegemoetgekomen door haar toe te staan nieuwe kleding voor de zomer van 2021 te bestellen, terwijl er nog een bedrag openstond voor kleding voor de herfst- en wintercollectie 2020. MR had gelet op het openstaande bedrag [gedaagde] kunnen weigeren om nieuwe kleding te bestellen. Maar MR heeft dat wel toegestaan en in die zin is MR tegemoetgekomen aan [gedaagde] en is de pijn tussen partijen gedeeld. Er is geen afspraak gemaakt dat [gedaagde] mocht aflossen naar vermogen, waardoor de vordering nu niet opeisbaar zou zijn. Ook is [gedaagde] wel wettelijke handelsrente verschuldigd, aldus MR.
5.18.
De kantonrechter overweegt dat uit een e-mail van 2 maart 2021 van [naam] wel blijkt dat MR bereid was tot een compromis:

(…) Unfortunately it is a pity to know each other in this situation, but somehow we have to face it and find a solution.
As I understand, your main goal is to receive SS21 (Spring summer 2021) goods in order to start the new seasons with no delays, so this is ours too.
I have to point out that we can’t ship with all the FW20 unpaid, I am sure you can understand that we are not a bank and we can’t act like one.
In this situation we have to find a compromise, that it is to be on both sides. We can accept to ship SS21 with some part of FW20 unpaid, and maybe we can also take into consideration some cancellations of SS21 to support you.
With these new details, I kindly ask you a payment and delivery plan, according to your possibilities, that will take into considerations payment of FW20, shipment of SS21, and payment of SS21.”
Volgens een opvolgende e-mail van 12 maart 2021 houdt het voorstel aan [gedaagde] het volgende in:
“(…)
in order to find a solution and proceed with this shipments of SS21 we can propose the following plan.
- FW20 the payment will start in July 2021 (as you proposed)
- SS21 we can start the shipments with a cash on delivery payment method
We hope this solution can be suitable for you and we can start the shipments SS21 as soon as possible.(…).
5.19.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] uit deze e-mails niet mocht afleiden dat partijen zijn afgeweken van de gewone betalings- en leveringsvoorwaarden. Ten tijde van de correspondentie rond maart 2021 stond een bedrag open. Dat bedrag, de totaalsom van de facturen van 15 september, 29 september en 13 oktober 2020, was opeisbaar en [gedaagde] was in verzuim met de betaling van die facturen. De facturen waren verstuurd en de betaaldata waren verstreken. [gedaagde] was dus vanaf die momenten wettelijke handelsrente verschuldigd. Uit de bovenstaande e-mails blijkt dat MR, in het kader van de pijn samen delen, [gedaagde] voorhoudt welke betalingen verricht moeten worden voordat [gedaagde] nieuwe bestellingen kan plaatsen voor de zomer van 2021. Uit dat voorstel blijkt echter op geen enkele manier dat MR heeft ingestemd met betaling naar vermogen of afstand heeft gedaan van haar recht op wettelijke handelsrente. Zij heeft zelfs geschreven dat zij geen bank is. [gedaagde] mocht hieruit dan ook niet afleiden dat zij geen wettelijke handelsrente verschuldigd is.
Het enkele feit dat MR haar vordering pas in de zomer van 2022 uit handen heeft gegeven aan een incassobureau, maakt ook niet dat zij heeft geaccepteerd dat betaling uitbleef en zij instemde met een afwijking van de gewone betalings- en leveringsvoorwaarden.
De slotsom is dat de facturen, ook die van 26 mei 2021 en 29 juni 2021, opeisbaar zijn. Het bedrag van € 10.698,30, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen, is dan ook toewijsbaar.
Opheffing van het conservatoir beslag?
5.20.
In reconventie heeft [gedaagde] opheffing van het conservatoire beslag op de woning gevorderd, omdat er geen sprake is van een gegronde vrees voor verduistering. Als de voorzieningenrechter juist was geïnformeerd, was het verlof volgens haar niet verleend. Het ligt op de weg van [gedaagde] om aannemelijk te maken dat sprake is van een of meer van de opheffingsgronden van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Die beoordeling kan echter niet plaatsvinden los van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van MR bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] bij opheffing van het beslag.
5.21.
Op grond van artikel 725 Rv in samenhang met 711 lid 1 Rv wordt verlof om conservatoir beslag te leggen op een onroerende zaak slechts verleend indien de schuldeiser aantoont dat er gegronde vrees bestaat voor verduistering. Daarbij gaat het om de redelijke verwachting dat de schuldenaar de onroerende zaak aan verhaal zal onttrekken, waaronder zowel het overdragen van het onroerend goed aan een derde als het bezwaren van een onroerend goed met een beperkt recht ten gunste van een derde begrepen is. Van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm is hierbij geen sprake. Wel zou geoordeeld kunnen worden dat een beslag onnodig is als geen sprake is van een vrees voor verduistering.
5.22.
Bij het vragen van het beslagverlof heeft MR in het verzoekschrift gesteld dat een recht van tweede hypotheek op de woning is doorgehaald zonder dat duidelijk is of en zo ja, met welke middelen, de schuld is afgelost en of daarbij – gelet op het aanhangige faillissementsverzoek – sprake was van schuldeisersbenadeling. [gedaagde] wijst op de mededeling van de hypotheekgever in de overgelegde ‘Volmacht opzegging hypotheek’ van het tweede hypotheekrecht, inhoudende dat [gedaagde] “de aflosnota(‘s)” heeft voldaan. Dit heldert voornoemde vragen echter niet geheel op. Daarnaast heeft MR ook andere omstandigheden gesteld. Onder meer dat [gedaagde] de openstaande schuld niet volledig betaalt en dat zij geen openheid van zaken geeft omtrent haar financiële positie. In de huidige procedure heeft [gedaagde] niets aangevoerd om haar belang bij opheffing van het beslag te onderbouwen. De rechtbank komt dan ook niet tot een andere afweging dan de voorzieningenrechter. Voor opheffing van het conservatoir beslag is geen grond.
Schadevergoeding van € 1.000 voor [gedaagde] ?
5.23.
[gedaagde] heeft in reconventie een bedrag van € 1.000 aan schadevergoeding gevorderd. Voor zover zij daaraan ten grondslag heeft gelegd dat het faillissement ten onrechte is aangevraagd en dat MR daardoor misbruik van recht heeft gemaakt en schadeplichtig is, gaat dit niet op. Het staat MR als schuldeiser vrij om het faillissement van [gedaagde] aan te vragen. MR had op het moment van het aanvragen van het faillissement ook een vordering op [gedaagde] . Van schadeplichtigheid op grond van misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW door het aanvragen van het faillissement, is dus geen sprake.
Voor zover [gedaagde] vergoeding wil voor de kosten die zij heeft moeten maken om zich op zitting te verweren tegen de faillissementsaanvraag, geldt dat alleen de faillissementsrechter kan oordelen over een proceskostenveroordeling in de zin van de artikelen 237-240 Rv. De rechtbank ziet geen grondslag voor toekenning daarvan in de huidige procedure.
De buitengerechtelijke incassokosten
5.24.
MR heeft vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter stelt vast dat MR voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 886,98.
De proceskosten in conventie
5.25.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van MR begroot op
- explootkosten € 127,43
- griffierecht € 1.384,00
- salaris gemachtigde
€ 792,00(= € 396 × 2)
Totaal € 2.303,43
De daarover gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
5.26.
MR heeft in conventie ook gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de beslagkosten. Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten van het beslag van de beslagene worden teruggevorderd. [gedaagde] verzoekt om afwijzing, omdat het beslag niet was verleend als de voorzieningenrechter juist was geïnformeerd. Aangezien de rechtbank dit verweer niet volgt, zoals hiervoor overwogen, komen de beslagkosten voor vergoeding in aanmerking. De kosten van het beslag worden begroot op
- griffierecht € 676,00
- explootkosten € 327,29
- salaris advocaat
€ 396,00(= € 396 × 1)
Totaal € 1.399,29
5.27.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten zal worden toegewezen. Omdat de beslagkosten tot de proceskosten worden gerekend, wordt de gevorderde wettelijke rente toegewezen met ingang van de datum gelegen 14 dagen na de datum van dit vonnis.
5.28.
Ook zal [gedaagde] in de nakosten worden veroordeeld op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
De proceskosten in reconventie
5.29.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van MR begroot op nihil, gelet op de samenhang met de vorderingen in conventie.
BESLISSING
De kantonrechter:
in conventie
I. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan MR van een bedrag van € 10.698,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen tot de dag van volledige betaling,
II. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan MR van € 886,98 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
III. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.399,29, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
IV. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van MR tot op heden begroot op € 2.303,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
V. veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op € 132 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis,
in reconventie
VI. wijst het gevorderde af,
VII. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van MR tot op heden begroot op nihil,
in conventie en in reconventie
VIII. verklaart dit vonnis – met uitzondering van onderdeel VI – uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M.F. Zaagsma, kantonrechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2023.
De griffier De kantonrechter