In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2023 uitspraak gedaan over een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Bulgarije op 1 juli 2016. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Bulgarije in 1981, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. De behandeling van het EAB vond plaats op een zitting op 18 april 2023, waar de opgeëiste persoon niet aanwezig was en zijn raadsman niet gemachtigd was om hem te vertegenwoordigen. De rechtbank verlengde de termijn voor uitspraak met 30 dagen.
Op 2 mei 2023 werd een tussenuitspraak gedaan waarin het onderzoek werd heropend en geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de verjaring van de tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank wilde weten of het EAB gehandhaafd bleef, aangezien de executieverjaringstermijn op 22 juni 2022 was verstreken.
Tijdens de zitting op 5 juli 2023, waar de opgeëiste persoon en zijn raadsman opnieuw niet verschenen, stelde de rechtbank vast dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken. De rechtbank benadrukte dat dit niet betekende dat zij niet moest beslissen, maar dat er geen wettelijke grondslag meer was voor de gevangenneming van de opgeëiste persoon. De uitvaardigende justitiële autoriteit had op 4 juli 2023 laten weten dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf was verstreken en dat het EAB niet langer geldig was. De rechtbank verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot behandeling van het EAB, aangezien het EAB als ingetrokken moest worden beschouwd.