ECLI:NL:RBAMS:2023:4527

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
C/13/719933 / HA ZA 22-533
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfafscheiding en privacy-inbreuk door ramen in zijgevel

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, hebben eisers [eisers] een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagden] met betrekking tot de hoogte van de erfafscheiding en de ramen in de zijgevel van de woning van gedaagden. De eisers vorderen primair dat gedaagden de erfafscheiding herstellen door het planten van een haag van 260 cm hoog, en dat de ramen in de zijgevel ondoorzichtig en vaststaand worden gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfafscheiding door gedaagden is verlaagd zonder toestemming van eisers, wat volgens hen een inbreuk op hun privacy vormt. Gedaagden hebben echter aangevoerd dat de nieuwe schutting voldoet aan de wettelijke eisen en dat er geen onrechtmatige situatie is ontstaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers tot herstel van de erfafscheiding en het ondoorzichtig maken van de ramen zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ramen in de zijgevel van gedaagden zich op een afstand van 140 cm van de erfgrens bevinden, maar dat de vordering tot het ondoorzichtig maken van deze ramen verjaard is, omdat de ramen al meer dan 20 jaar uitzicht bieden op het erf van eisers. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder, omdat het zicht vanuit de ramen niet als ernstig genoeg wordt beschouwd om als hinder te worden aangemerkt. Uiteindelijk zijn alle vorderingen van eisers afgewezen en zijn zij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/719933 / HA ZA 22-533
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. R.A.P. de Jager te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. R.H. Bekker te Amsterdam.
Eisers zullen hierna tezamen [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna tezamen [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 juni 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 19 oktober 2022, waarin de descente en de mondelinge behandeling zijn bepaald,
- het proces-verbaal van de descente en van de mondelinge behandeling van 7 februari 2023, met de daarin genoemde (proces)stukken,
- de akte vermeerdering van eis,
- het verzoek tot wijziging proces-verbaal descente en proces-verbaal mondelinge behandeling van 8 maart 2023 van [eisers] ,
- de antwoordakte op de akte vermeerdering eis,
- het bericht van mr. Bekker ingekomen op 9 maart 2023 naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Voor zover de verzoeken van [eisers] tot aanpassing van de processen-verbaal van de descente en de mondelinge behandeling worden gevolgd, blijkt dit uit dit vonnis.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren.
2.2.
[eisers] zijn sinds 6 november 2018 eigenaar van de woning aan de [adres 1] die is gelegen op het perceel met nummer 1660.
2.3.
[gedaagden] zijn sinds 29 december 1999 eigenaar van het perceel met nummer 1400 en sinds 12 januari 2000 van het perceel met nummer 1514. Sinds 2014 en 2017 zijn [gedaagden] eigenaar van de smalle stroken aan de weerszijden van deze percelen met nummers 1661 en 1662. Het perceel van [gedaagden] als geheel ligt aan de [adres 2] .
2.4.
De situatie is als volgt:
2.5.
Toen [gedaagden] de eerste percelen in 1999 en 2000 kochten was de situatie anders dan dat die nu is; op de percelen van [gedaagden] en [eisers] stonden twee geschakelde woningen. Op de plaats waar nu de erfafscheiding staat, stond toen een (mandelige) scheidsmuur die de woningen met elkaar verbond.
[gedaagden] hebben de oude woning op hun percelen gesloopt en een nieuwe woning gebouwd. Daarvoor hebben zij in augustus 2000 een sloopvergunning verkregen en op 15 januari 2001 een bouwvergunning. In de bouwvergunning stond de woning ingetekend zoals die nu is, met de ramen in de zijgevel van de woning aan de zijde van de erfgrens met het perceel van [eisers] . De bouw van de woning is aangevangen aan het begin van 2001 en de woning is opgeleverd in het voorjaar van 2002.
2.6.
De toenmalige eigenaar van de woning met nummer 49, de heer [naam 1] , heeft destijds, geen bezwaar geuit tegen de plaats van de nieuwe woning van [gedaagden] , binnen een afstand van twee meter van de erfgrens. Ook de volgende eigenaren, de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] , hebben daartegen geen bezwaren geuit.
2.7.
Op de erfgrens tussen het erf van [eisers] en [gedaagden] stond een haag, over de gehele lengte van de percelen. Deze haag stond er al toen [eisers] hun woning in 2018 verwierven.
2.8.
In de zomer van 2020 zijn partijen in overleg getreden over het vervangen van het gedeelte van de haag dat voor de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] stond. [gedaagden] hebben toen voorgesteld om dat gedeelte te vervangen door een wilgentenenschutting. [eisers] waren daarmee akkoord. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de hoogte van de schutting.
2.9.
De afspraak was eerst dat de tuinman van [eisers] de haag zou vervangen en dat [gedaagden] de helft van de kosten zouden betalen aan [eisers] , maar de tuinman van [eisers] kwam er niet aan toe. Daarom hebben partijen in februari 2021 afgesproken dat de tuinman van [gedaagden] de schutting zou plaatsen en [eisers] de helft van de kosten zou betalen.
2.10.
In februari 2021 heeft de tuinman van [gedaagden] de haag verwijderd en de schutting geplaatst. [eisers] hebben hierna bezwaar geuit tegen de hoogte van de schutting die lager was dan de oude haag.
2.11.
Op 20 juli 2021 hebben [eisers] en [gedaagden] overleg gehad over de erfafscheiding. [eisers] heeft toen opmerkingen gemaakt over de aanwezigheid van ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] op de eerste verdieping.
2.12.
Op 31 december 2021 hebben [eisers] aan [gedaagden] een e-mail gestuurd over onder meer de erfafscheiding. In deze e-mail staat, voor zover relevant:
“(…) Bij het bezoek dd 20 juli jl, bespraken wij op hoofdlijnen het volgende:
(…)
Op 20 juli hebben wij elkaar bij jullie thuis gesproken en hebben wij duidelijk gemaakt niet akkoord te zijn met deze éénzijdige door jullie gewijzigde situatie.
(…)
Jullie lieten daarop vanuit jullie woonkamer zien dat er vanuit jullie woonkamer niet in onze tuin gekeken kan worden.
Ik heb jullie toen ter plekke en direct laten zien, dat ik met mijn 188cm volledig zicht heb op onze tuin en woonkamer en schrok er zelfs van.
(…)
Vervolgens lieten jullie nog het zicht vanuit jullie studeerkamer op de bovenverdieping op onze tuin en woning zien.
(…)
je moet je realiseren dat de ramen in jullie zijgevel, met een afstand van 140cm tot de erfgrens niet zijn toegestaan. Dat deze niet geopend mogen worden en niet doorzichtig mogen zijn.
(…)
Voor wat betreft de punten A/B/C merken wij op dat indien aan die verzoeken niet wordt meegewerkt, wij genoodzaakt worden om gebruik te maken van het instrument zoals reeds op 20 juli toegelicht zijnde te verlangen dat de wettelijke spelregels nageleefd worden terzake de openingen/ramen in de betreffende zijgevel, teneinde onze privacy en belangen te waarborgen. (…)”
2.13.
Hierna hebben partijen nog enkele keren met elkaar gesproken en zijn er voorstellen over en weer gedaan om tot een oplossing voor de erfafscheiding te komen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat na eiswijziging – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair
I. [gedaagden] te gebieden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op eigen kosten, de erfafscheiding te herstellen door het planten van een zomer- en wintergroene haag met een hoogte van 260 cm, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-;
II. [gedaagden] te verbieden de herstelde erfafscheiding, zoals onder I. gevorderd, te verlagen, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] dit verbod overtreedt, tot een maximum van € 50.000,-;
III. [gedaagden] te gebieden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op zijn eigen kosten, de ramen op de eerste verdieping die uitzicht geven op het perceel van [eisers] ondoorzichtig en vaststaand te maken op de wijze zoals in randnummers 36 en 42 van de dagvaarding omschreven, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-;
Subsidiair
IV. [gedaagden] te gebieden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op eigen kosten, de ramen op de begane grond die uitzicht geven op het perceel van [eisers] ondoorzichtig en vaststaand te maken, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-;
V. [gedaagden] te gebieden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op eigen kosten, de ramen op de eerste verdieping die uitzicht geven op het perceel van [eisers] ondoorzichtig en vaststaand te maken op de wijze zoals in randnummers 36 en 42 van de dagvaarding omschreven, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-;
Zowel primair als subsidiair
VI. [gedaagden] te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.
Aan de vorderingen I en II – herstel van de oude erfafscheiding door het planten van een haag met een hoogte van 260 cm – leggen [eisers] ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld door zonder toestemming van [eisers] de erfafscheiding te verlagen. Door de oude haag van 260 cm hoog te verwijderen en te vervangen door de nieuwe schutting van maar 190 cm maken [gedaagden] een onrechtmatige inbreuk op het (mede)eigendomsrecht van [eisers] . Ook maken [gedaagden] inbreuk op de privacy van [eisers] , omdat [gedaagden] sinds de erfafscheiding is verlaagd vanuit hun woonkamer zicht hebben op het erf van [eisers] .
Voor zover [gedaagden] zouden betogen dat [eisers] hebben ingestemd met de wijziging van de erfafscheiding, dan stellen [eisers] dat hun instemming onder invloed van dwaling (artikel 6:228 lid 1 onder a of b Burgerlijk Wetboek, BW) tot stand is gekomen. Als [eisers] hadden geweten dat [gedaagden] de erfafscheiding zouden verlagen, zouden zij nooit toestemming hebben gegeven voor vervanging van de haag. De vermeende instemming van [eisers] wordt op grond van dwaling vernietigd. Daardoor is de schutting zonder toestemming aangebracht en moet de oude situatie worden hersteld.
3.2.1.
Aan de vorderingen III, IV en V – het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] – leggen [eisers] het volgende ten grondslag. Op grond van artikel 5:50 lid 1 BW zijn de ramen onrechtmatig, omdat deze zich bevinden op een afstand van 140 cm van de erfgrens met hun perceel, uitzicht geven op hun perceel en zij daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Daarom moeten de ramen vaststaand en ondoorzichtig worden gemaakt. Dit geldt in ieder geval voor de ramen op de eerste verdieping. Voor de ramen op begane grond geldt dit alleen voor zover de primaire vordering van [eisers] tot het herstel van de erfafscheiding in de oude situatie wordt afgewezen.
3.2.2.
Voor zover de vorderingen III, IV en V niet slagen op grond van artikel 5:50 BW, dan stellen [eisers] dat sprake is van onrechtmatig hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. Doordat de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] uitzicht geven op hun perceel maken [gedaagden] een onrechtmatige inbreuk op de privacy van [eisers] . [eisers] hebben daardoor niet het ongestoord genot van hun woning waarop zij als eigenaar recht hebben.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
[gedaagden] voeren hiertoe samengevat volgende aan.
Het plaatsen van de schutting is niet onrechtmatig omdat [eisers] hebben ingestemd met vervanging van de haag door de schutting. Het plaatsen van een hogere schutting dan twee meter zou bovendien in strijd zijn met de wettelijke regels voor schuttingen. Van dwaling is geen sprake omdat [gedaagden] geen mededelingen hebben gedaan over de hoogte van de schutting.
3.3.1.
Ten aanzien van de vordering tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van de ramen stellen [gedaagden] ten eerste dat deze vordering is verjaard. Mocht het beroep op verjaring niet slagen, dan betogen zij dat de rechtsvoorgangers van [eisers] (stilzwijgend) toestemming hebben gegeven voor deze ramen. Bovendien hebben [eisers] de aanwezigheid van de ramen pas eind 2021 genoemd toen de discussie over de hoogte van de erfafscheiding is ontstaan. Het instellen van deze vordering heeft geen ander doel dan [gedaagden] te schaden. Door zich te beroepen op artikel 5:50 BW maken [eisers] misbruik van bevoegdheid op grond van artikel 3:13 BW. Het belang van [eisers] bij het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen weegt niet op tegen het belang van [gedaagden] bij zicht, licht en frisse lucht.
3.3.2.
Verder voeren [gedaagden] aan dat de vordering op grond van onrechtmatige hinder (artikel 5:37 BW) ook is verjaard, er geen sprake is van hinder, laat staan onrechtmatige hinder en dat de ramen op het moment dat [eisers] hun woning kochten in 2018 al aanwezig waren, zodat [eisers] de gestelde hinder moeten dulden.
3.3.3.
Tot slot voeren [gedaagden] verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring en de gevorderde dwangsom.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben geprobeerd om hun geschil te beëindigen en over en weer voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen. Dit is niet gelukt. De rechtbank zal de zaak daarom beoordelen op zijn juridische merites.
4.2.
De vorderingen van [eisers] bestaan uit twee delen: herstel van de erfafscheiding in de vorm van een haag met een hoogte van 260 cm en het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] . Deze beide vorderingen zullen achtereenvolgens worden beoordeeld.
De erfafscheiding
4.3.
Tussen partijen staat vast dat zij overeengekomen zijn om het gedeelte van de oude haag ter hoogte van de woning van [gedaagden] te vervangen door een nieuwe schutting. [eisers] en [gedaagden] hebben dus gezamenlijk voor een andere vorm van erfafscheiding dan de haag gekozen.
4.4.
Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de hoogte van de schutting. Dat de oude haag 260 cm hoog was, kan niet worden vastgesteld, maar dat de nieuwe schutting lager is dan de haag, wordt door [gedaagden] niet betwist. [eisers] stellen dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld door eenzijdig de hoogte van de erfafscheiding te veranderen.
4.5.
De hoogte van de schutting is tijdens de descente door de rechter opgemeten. De hoogte van de schutting voor de woonkamer van [gedaagden] , het gedeelte waarover partijen van mening verschillen, is vastgesteld op 198 cm (zie foto 15 proces-verbaal van descente). De hoogte van de schutting in de tuin van [eisers] is vastgesteld op 197 cm (zie foto 24 proces-verbaal van descente). In artikel 5:49 lid 1 BW is bepaald dat een scheidsmuur – daaronder valt ook een schutting – op de grens van de erven een hoogte heeft van twee meter. De schutting op de grens tussen de erven van [eisers] en [gedaagden] die ongeveer twee meter hoog is, voldoet dus aan de wettelijke eisen. Dat er in Weesp (gemeente Amsterdam) een verordening of een plaatselijke gewoonte bestaat die een afwijkende regeling heeft met betrekking tot de maximaal toegestane hoogte van de afscheiding, is niet gesteld en gebleken. [eisers] heeft erop gewezen dat partijen voor het plaatsen van een schutting hoger dan twee meter een vergunning hadden kunnen aanvragen. Dit maakt het oordeel niet anders. [gedaagden] zijn namelijk niet verplicht mee te werken aan het plaatsen van een schutting hoger dan twee meter, omdat de huidige schutting aan de wettelijke vereisten voldoet. Bovendien is niet gebleken dat, zoals [gedaagden] terecht aanvoeren, partijen hierover afspraken hebben gemaakt.
De conclusie is dan ook dat [gedaagden] niet onrechtmatig hebben gehandeld door het (laten) vervangen van de haag door de schutting.
4.6.
Van dwaling over de hoogte van de schutting is evenmin sprake. Tussen partijen staat vast dat [gedaagden] geen mededeling hebben gedaan over de hoogte van de schutting, zodat geen sprake is van een mededeling op grond waarvan [eisers] zouden kunnen hebben gedwaald. Daarnaast staat niet vast dat [gedaagden] informatie hebben achterhouden over de beoogde hoogte van de nieuwe schutting. Dat blijkt al uit het feit dat eerst de tuinman van [eisers] de haag zou vervangen door de schutting, en daarbij geen instructies waren gegeven over de hoogte. De in de dagvaarding opgenomen verklaring tot vernietiging van de instemming met het plaatsen van de schutting heeft daarom geen rechtsgevolg.
4.7.
De conclusie is dat de vorderingen van [eisers] tot herstel van de erfafscheiding door het plaatsen van een haag met een hoogte van 260 cm (vordering I), en het daarmee samenhangende verbod om de erfafscheiding daarna niet meer te mogen verlagen (vordering II), zullen worden afgewezen.
Ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden]
4.8.
Hierna zullen de vorderingen tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van zowel de ramen op de eerste verdieping als de begane grond worden beoordeeld. Aan de voorwaarde voor de beoordeling van de (subsidiaire) vordering met betrekking tot de ramen op de begane grond is voldaan, omdat de vordering tot het herstel van de erfafscheiding zal worden afgewezen.
4.9.
Beoordeeld moet worden of [gedaagden] in strijd handelen met artikel 5:50 BW door ramen binnen twee meter van de erfgrens met het erf van [eisers] te hebben, van waaruit zicht bestaat op het erf van [eisers] , en zo ja of [gedaagden] de ramen vaststaand en ondoorzichtig moet maken. [gedaagden] voert onder meer aan dat de ramen al meer dan 20 jaar uitzicht bieden op het erf en dat deze vordering daarom verjaard is.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] aan de zijde van het erf met [eisers] zich bevinden op een afstand van 140 cm van de erfgrens en dat (de rechtsvoorgangers van) [eisers] hiervoor geen uitdrukkelijke toestemming hebben gegeven. Als de ramen uitzicht geven op het erf van [eisers] , wat [gedaagden] betwisten, dan zijn de ramen in de zijgevel van [gedaagden] in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW.
-
Zicht op het erf van [eisers]
4.11.
Ten eerste stelt de rechtbank vast dat er direct uitzicht is op het erf van [eisers] vanuit de ramen op de eerste verdieping van de woning van [gedaagden] . Dit is vastgesteld tijdens de descente (zie onder meer de foto’s 6 tot en met 12 proces-verbaal van descente).
4.12.
Voor de ramen op de begane grond geldt dat voor zover [gedaagden] een beroep doen op artikel 5:50 lid 2 BW omdat er geen rechtstreeks uitzicht zou zijn op het erf van [eisers] door de schutting die voor de ramen staat, dat niet op gaat. Hiertoe geldt het volgende.
4.13.
In artikel 5:50 lid 2 BW is bepaald dat de nabuur ( [eisers] ) zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen (de ramen van [gedaagden] ) indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur.
4.14.
In het arrest van 9 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2824) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bedoelde muur in artikel 5:50 lid 2 BW, gelet op de samenhang met artikel 5:49 lid 1 BW, niet hoger dan twee meter behoeft te zijn. De bepaling van artikel 5:50 lid 2 BW berust immers kennelijk op de gedachte dat, indien een zich op de grond bevindende scheidsmuur van twee meter voldoende is ter bescherming van de privacy, hetzelfde heeft te gelden indien het uitzicht vanaf het werk niet verder reikt dan tot een zich op of nabij het werk bevindende muur van zodanige hoogte. Indien deze situatie zich voordoet, is geen sprake meer van een ontoelaatbaar uitzicht op het naburige erf.
Daarbij heeft de Hoge Raad toegelicht dat het vanzelf spreekt dat, indien die muur zich niet op het werk bevindt maar binnen twee meter daarvandaan, de hoogte dan gemeten moet worden vanaf het oppervlak van het werk waarvandaan de gebruiker zicht kan hebben op het naburige erf.
4.15.
In dit geval stellen [eisers] dat de woonkamervloer van [gedaagden] ongeveer 15 tot 20 cm hoger ligt dan het maaiveld. [gedaagden] betwisten dit niet, zodat de rechtbank dit als vaststaand zal aannemen.
Tijdens de descente is vastgesteld dat de schutting aan de zijde van [gedaagden] 198 cm hoog is. Met deze hoogte is de schutting rekening houdend met de hoogte van de vloer van de woonkamer niet hoog genoeg om te voldoen aan de uitzondering van artikel 5:50 lid 2 BW. Tijdens de descente heeft de rechter vastgesteld dat het erf van [eisers] vanuit de ramen in de woonkamer van [gedaagden] in enige mate te zien is. Als men recht vooruit kijkt is het gedeelte van de woning van [eisers] te zien dat nu betimmerd is met houten panelen en is de pergola in de tuin te zien. Ook is de bovenste rand van de keuken van [eisers] te zien. Er is dan ook sprake van enig, weliswaar zeer beperkt, zicht op het erf van [eisers] vanuit de ramen van [gedaagden] op de begane grond, zodat van een schending van artikel 5:50 lid 1 BW sprake is. Of daarmee een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van [eisers] wordt gemaakt, komt hierna aan de orde.
-
Verjaring
4.16.
Het primaire verweer van [gedaagden] tegen de vordering tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van de ramen is dat het instellen van deze vordering is verjaard. [gedaagden] doet een beroep op artikel 3:314 BW in samenhang met artikel 3:306 BW waarin is bepaald dat een vordering tot het opheffen van de (gestelde) onrechtmatige toestand verjaart na verloop van 20 jaar. De verjaringstermijn gaat in op de dag, volgend op die waarop onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd.
4.17.
Voor verjaring van de vordering van [eisers] is dus nodig dat er een termijn van twintig jaar is verstreken. Daarvoor moet worden bepaald op welk moment de onrechtmatige toestand is aangevangen (wanneer de ramen in de woning van [gedaagden] zijn geplaatst) en wanneer [eisers] of hun rechtsvoorgangers de verjaring hebben gestuit.
-
Stuiting
4.18.
[eisers] stellen dat zij de verjaringstermijn op 20 juli 2021 voor het eerst hebben gestuit omdat zij tijdens het gesprek met [gedaagden] aan de orde hebben gesteld dat de ramen in de zijgevel van [gedaagden] onrechtmatig zouden zijn. [gedaagden] betwisten op zich niet dat dit tijdens het gesprek van 20 juli 2021 aan de orde is gekomen, aangezien zij in haar conclusie van antwoord hebben geschreven dat tijdens dit gesprek in de zomer van 2021 ‘ineens ook opmerkingen werden gemaakt over de aanwezigheid van de ramen op de eerste verdieping’, maar voeren aan dat deze mededeling niet voldoet aan de eisen van een stuitingshandeling van artikel 3:317 lid 2 BW.
4.19.
In artikel 3:317 BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een
schriftelijkeaanmaning of door een
schriftelijkemededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (cursivering door de rechtbank).
4.20.
Als [eisers] al de onrechtmatigheid van de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] tijdens het gesprek van 20 juli 2021 aan de orde zouden hebben gesteld, dan voldoet dit inderdaad niet aan de wettelijke vereisten van een stuitingshandeling omdat deze mededeling niet schriftelijk was.
4.21.
Wel staat vast dat [eisers] in hun e-mail van 31 december 2021 aan [gedaagden] aan de orde hebben geschreven dat de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] onrechtmatig zijn (zie 2.13). Deze mededeling is schriftelijk en hieruit blijkt ook voldoende ondubbelzinnig dat [eisers] hun recht hebben voorbehouden om later eventueel nog een vordering in te stellen. Deze mededeling is binnen zes maanden gevolgd door het instellen van een eis (de dagvaarding van 30 juni 2022) en heeft daarom stuitende werking gehad (artikel 3:317 lid 2 BW in samenhang met 3:316 lid 1 BW). [eisers] hebben dus de verjaringstermijn van hun vordering op 31 december 2021 gestuit.
-
Aanvang onrechtmatige toestand
4.22.
De vervolgvraag is of er op 31 december 2021 al twintig jaar voorbij was sinds de onrechtmatige toestand is ontstaan.
4.23.
[gedaagden] stellen dat de ramen tijdens de bouw van hun nieuwe woning zijn geplaatst en al voor 31 december 2001, in hun woning zaten. Zij onderbouwen dat met een bouwverslag van 4 december 2001.
4.24.
De rechtbank stelt vast dat in het bouwverslag van 4 december 2001 de volgende punten zijn opgenomen:
  • Buitendeuren panelen verwijderen en nieuwe vlakke panelen aanbrengen.
  • Hang- en sluitwerk, krukken e.d., model volgens Piet Boon, sluitplan nog uit te zoeken door opdrachtgever.
  • Buitenkozijnen. Bij de buitenkozijnen woonkamer/keuken deuren uit de kozijnen verwijderen en hiervoor in de plaats vast glas. Aannemer bepaalt de periode waarin het geschiedt.
  • Naar buiten draaiende dubbele deuren naar veranda zijn niet correct uitgevoerd. De aannemer zal dit onderzoeken en herstellen.
Uit bovenstaande punten volgt voldoende dat de kozijnen en deuren begin december 2001 al in de woning waren geplaatst. Als immers wordt gesproken over ‘vervanging’ betekent dat dat er op dat moment al iets in zat. Ook ligt voor de hand dat de keuze voor het hang- en sluitwerk en de deurkrukken pas volgt nádat de kozijnen en deuren zelf zijn geplaatst.
4.25.
[eisers] voeren aan dat het niet mogelijk is dat de ramen al in de woning zaten voor 31 december 2001. Dit blijkt volgens [eisers] uit een planning van de bouwwerkzaamheden waarin staat dat de wapening in de kelderwanden pas op 3 september 2001 zal worden aangebracht, zodat de woning niet voor 4 december 2021 kan zijn afgebouwd. Ook wijzen [eisers] op een brief van de gemeente Weesp van 31 oktober 2003 waaruit volgt dat op 6 oktober 2003 een eindcontrole van de bouwwerkzaamheden plaatsvond, waarop [gedaagden] op 5 december 2003 heeft gereageerd met de mededeling dat de architect in januari 2004 de opgedragen werkzaamheden zal uitvoeren.
4.26.
Deze betwisting van [eisers] is in het licht van de stellingen van [gedaagden] echter onvoldoende. De data die [eisers] noemen, zeggen feitelijk niets over het moment waarop de ramen in de zijgevel van de woning zijn gezet, terwijl dit wel uit het bouwverslag kan worden afgeleid. [eisers] betwisten ook dat de bouw in december 2001 afgerond zou zijn, maar dat is niet wat [gedaagden] stellen. Zij stellen dat de woning begin december 2001 wind- en waterdicht was en dat de woning pas later gereed was, omdat er met name veel tijd zat in de afwerking van de woning door inbouwapparatuur en kasten. [eisers] hebben dit onvoldoende weersproken.
Dit betekent dat de ramen begin december 2001 al in de woning van [gedaagden] zaten en dat de onrechtmatige toestand al vóór 31 december 2001 is aangevangen.
-
Ramen op de eerste verdieping
4.27.
[gedaagden] stellen dat de ramen op de eerste verdieping gedurende een onafgebroken periode van 20 jaar zicht boden op het erf van [eisers] . [eisers] betwisten dit niet. De verjaring is niet gestuit voordat de periode van 20 jaar was verstreken; de stuiting van [eisers] op 31 december 2021 was te laat. De vordering tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van de ramen op de eerste verdieping in de zijgevel van de woning van [gedaagden] is daarom verjaard en zal worden afgewezen.
-
Ramen op de begane grond
4.28.
Met betrekking tot de ramen op de begane grond geldt het volgende. De onrechtmatige toestand is volgens [eisers] pas ontstaan toen de erfafscheiding werd verlaagd, omdat [gedaagden] daarna ook vanuit hun woonkamer zicht op hun erf hadden. Volgens [eisers] is de haag in 2003 geplaatst, was de haag 210 tot 220 cm hoog, maar liet [gedaagden] het gedeelte van de haag dat voor de woning van [gedaagden] is gelegen nooit lager dan 260 cm terugsnoeien. Hierdoor was vanuit de ramen op de begane grond geen zicht op het erf van [eisers] .
Deze stellingen onderbouwen [eisers] met een foto waarop te zien is dat het gedeelte van de haag dat voor de woning van [gedaagden] is gelegen, hoger is dan de andere delen van de haag.
4.29.
[gedaagden] betwisten dat het gedeelte van de haag voor hun woning steeds 260 cm hoog is geweest. Volgens [gedaagden] was de haag nooit zo hoog dat uitzicht vanuit de ramen van de woonkamer op het erf van [eisers] uitgesloten was. Verder voeren zij aan dat het gedeelte van de haag voor hun woning verdord en uitgedroogd was, zodat zij door de haag heen zicht hadden op het erf van Van Vliet. Dit was voor hen juist een van de redenen om dit gedeelte van de haag te vervangen.
4.30.
Gelet op de stellingen van [eisers] zou moeten worden onderzocht of de verjaringstermijn onderbroken is geweest doordat gedurende een periode van strijd met artikel 5:50 BW geen sprake was. De rechtbank ziet geen aanleiding voor dit onderzoek, omdat hierna zal worden geoordeeld dat [eisers] misbruik van bevoegdheid maken door de vordering tot het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen op de begane grond in te stellen.
-
Misbruik van bevoegdheid
4.31.
[gedaagden] stellen dat [eisers] misbruik maken van bevoegdheid. Hiervan kan sprake zijn als [eisers] in redelijkheid niet tot het instellen van de vordering tot het ondoorzichtig en vaststaand maken van de ramen op de begane grond hadden kunnen komen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij het uitoefenen van deze bevoegdheid en het belang van [gedaagden] dat daardoor wordt geschaad (zie artikel 3:13 lid 2 slot BW). Van misbruik is alleen sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de met het instellen van de vordering voor [eisers] te dienen belangen en de voor [gedaagden] nadelige gevolgen daarvan.
4.32.
Zoals hiervoor is overwogen is het uitzicht vanuit de ramen op de begane grond op het erf van [eisers] zeer beperkt. Het belang van [eisers] bij het voorkomen van inbreuk op hun privacy weegt daarom minder zwaar dan het belang van [gedaagden] bij zicht, licht en frisse lucht in hun woonkamer. Verder geldt dat toen [eisers] hun woning in 2018 kochten, zij wisten dat de ramen in de zijgevel van de woning van [gedaagden] uitzicht boden op hun erf. Door de woning toch te kopen, namen [eisers] op de koop toe dat [gedaagden] enig zicht hebben op hun erf. Hierdoor is sprake van een duidelijke wanverhouding tussen het belang van [eisers] om beëindiging van de met artikel 5:50 lid 1 BW strijdige situatie te vorderen en het belang van [gedaagden] dat daardoor wordt geschaad. Dit betekent dat [eisers] in de gegeven omstandigheden misbruik van bevoegdheid maken door zich te beroepen op artikel 5:50 lid 1 BW en te vorderen dat de ramen op de begane grond ondoorzichtig en vaststaand worden gemaakt.
Hinder
4.33.
[eisers] baseren hun vorderingen ook op artikel 5:37 BW, dat de eigenaar van een erf verbiedt om aan eigenaars van andere erven hinder toe te brengen. De gestelde hinder bestaat in dit geval uit schending van de privacy van [eisers] , doordat [gedaagden] vanuit de ramen in de woning en de tuin van [eisers] kunnen kijken. [gedaagden] voeren onder meer aan dat de aard, ernst, omvang en de duur van enige inkijk, die hooguit bestaat vanuit de ramen op de eerste verdieping, niet zodanig is dat deze onrechtmatig is.
4.34.
Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Onrechtmatige hinder kan zich ook voordoen vanwege inkijk vanuit vensters, balkons of soortgelijke werken, die niet in strijd zijn met artikel 5:50 BW. Maar het enkele feit dat [gedaagden] vanuit de ramen in de zijgevel naar het erf van [eisers] kunnen kijken, betekent nog niet dat sprake is van onrechtmatige hinder. Het is bijna onontkoombaar dat buren in meerdere of mindere mate zicht hebben op elkaars erf en ook bij elkaar naar binnen kunnen kijken. Of dat zicht onrechtmatig is, hangt af van de ernst en intensiteit daarvan en de gevolgen daarvan voor [eisers] .
4.35.
Niet is gesteld of gebleken dat de mate waarin [gedaagden] door de ramen kijken normaal gebruik van de ramen overschrijdt. Met betrekking tot de ramen op de eerste verdieping geldt dat [eisers] zelf hebben verklaard dat die ramen voor hen minder belastend zijn, omdat [gedaagden] in de studeerkamer en de tweede badkamer minder vaak komen. Het gebruik van de ramen op de begane grond levert gelet op het zeer beperkte zicht op het erf van [eisers] geen (ernstige) inbreuk op in de privacy van [eisers] . Dat het zicht uit de ramen mogelijk een aantasting van de privacy oplevert, betekent niet dat sprake is van onrechtmatige hinder. Bovendien geldt ook hier dat deze situatie al bij [eisers] bekend was op het moment dat zij hun woning kochten.
4.36.
De overige verweren van [gedaagden] kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven.
Slotsom en proceskosten
4.37.
Alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
4.38.
[eisers] krijgen ongelijk en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
2.093,00
(3,5 punten × € 598,00)
Totaal
2.407,00
4.39.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.407,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
€ 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.