ECLI:NL:RBAMS:2023:4427

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
13/029012-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en toepassing van artikel 6a OLW

Op 6 juli 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Katowice op 23 februari 2018, met als doel de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat hij in Nederland verblijft.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij in persoon aanwezig was bij de procedures die hebben geleid tot de veroordelingen in Polen. De opgeëiste persoon heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en vier maanden opgelegd gekregen, die later is omgezet in een onvoorwaardelijke straf vanwege nieuwe veroordelingen. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing geacht, maar heeft wel geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, wat van belang is voor de toepassing van artikel 6a OLW.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, en dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland kan worden overgenomen. Daarom heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen bevolen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/029012-23 (was parketnr. 13/751250-18)
Datum uitspraak: 6 juli 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 9 augustus 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 februari 2018 door de
District Court in Katowice(Polen; hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
verblijfsadres: [adres] , [woonplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 2 oktober 2018
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 oktober 2018 in aanwezigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr. S. Kroesbergen, advocaat te Ede, en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op deze zitting voor onbepaalde tijd geschorst, zodat de opgeëiste persoon zijn gelijkstellingsverweer kon onderbouwen en de officier van justitie de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kon bevragen over de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht al dan niet zou verliezen door tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf.
Zitting 18 december 2018
Op 18 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek in aanwezigheid van officier van justitie mr. M. Diependaal, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S. Kroesbergen, en een tolk in de Poolse taal, hervat. De beslistermijn is met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd.
Tussenuitspraak 31 december 2018
Bij tussenuitspraak van 31 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak
Poplawski. Voorts heeft de rechtbank de beslistermijnen met ingang van 31 december 2018 opgeschort.
Zitting 22 juni 2023
Op 22 juni 2023 heeft de rechtbank het onderzoek hervat in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. L. Palancyan, waarnemend voor mr. S. Guman, beiden advocaat te Amsterdam, en die heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd namens de opgeëiste persoon het woord te voeren.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende twee vonnissen:
een vonnis van de
Regional Court in Tychyvan 30 maart 2007 (referentie II K 238/06, hierna: vonnis I)
een vonnis van de
Regional Court in Tychyvan 12 januari 2010 (referentie VII K 78/10, hierna: vonnis II)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor respectievelijk de duur van één jaar en vier maanden respectievelijk één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Volgens het EAB resteren deze straffen nog in het geheel.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 15 juni 2023 blijkt dat bij vonnis I aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en vier maanden was opgelegd.
Bij beslissing van 19 juli 2011 is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke gevangenisstraf bevolen vanwege de veroordeling van de opgeëiste persoon bij vonnis II voor strafbare feiten die hij had gepleegd tijdens de proeftijd.
Omtrent de toetsing van een dergelijke herroepingsbeslissing is op 23 maart 2023 door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arrest in de zaak
LU & PH
(ECLI:EU:C:2023:235) van belang. In rechtsoverweging 68 wordt overwogen:
Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.
In rechtsoverweging 92 wordt verder overwogen:
Uit een en ander volgt dat
- artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.
Gezien het voorgaande dienen vonnis I en vonnis II, ook omdat de veroordeling in vonnis II de reden vormde voor de beslissing tot de tenuitvoerlegging van vonnis I, te worden getoetst aan artikel 12 OLW, maar niet tevens de beslissing van 19 juli 2011 waarbij de tenuitvoerlegging van vonnis I is bevolen.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. In een bijlage bij de aanvullende informatie van 15 juni 2023 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op verzoek van het IRC aangegeven dat de opgeëiste persoon met betrekking tot vonnis II in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De opgeëiste persoon heeft op 23 augustus 2018 bij het verhoor door de officier van justitie verklaard dat hij bij beide procedures op de zitting aanwezig was en dat hij bekend is met de straffen die hem bij genoemde vonnissen zijn opgelegd.
Op grond van het vorenstaande doet de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van beide vonnissen niet voor.

5.Strafbaarheid

In de tussenuitspraak van 31 december 2018 heeft de rechtbank onder punt 4. geoordeeld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht aan het vereiste van dubbele strafbaarheid voldoen. De overwegingen daartoe worden hier als herhaald en ingelast beschouwd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de overlevering van de opgeëiste persoon te weigeren met gelijktijdige overname en tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden afgezien van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW, nu op dit moment niet kan worden vastgesteld of de opgeëiste persoon feitelijk in Nederland verblijft. Hij is blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon van 12 juni 2023 sinds 20 april 2023 met onbekende bestemming vertrokken. Daarmee is onduidelijk of het belang van resocialisatie nog maakt dat de tenuitvoerlegging van de straffen door Nederland moeten worden overgenomen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in punt 5. van de tussenuitspraak geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander zoals bedoeld in het destijds, tot 1 april 2021 geldende artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank is niet gebleken dat de opgeëiste persoon nadien zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verloren. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds april 2023 niet meer staat ingeschreven op een adres in Nederland, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen. Uit de bij tussenuitspraak onder punt 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft en ook familiale, nu zijn vrouw en kinderen hier wonen, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds april 2023 niet meer staat ingeschreven op een adres in Nederland, leidt niet zonder meer tot het oordeel dat de opgeëiste persoon geen belang meer zou hebben bij resocialisatie in Nederland.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 285, 300 en 302 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court in Katowice(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. F.A. Potters en I. van Heusden griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.