4.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Blijkens het EAB was de bij het vonnis van 12 juli 2011 (V II K 371/10) opgelegde gevangenisstraf aanvankelijk voorwaardelijk opgelegd.
Uit onderdeel f) van het EAB blijkt dat de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf nadien, op een onbekende datum, is bevolen.
Omtrent de toetsing van een dergelijke herroepingsbeslissing is op 23 maart 2023 door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arrest in de zaak
LU & PH
(ECLI:EU:C:2023:235) van belang. In rechtsoverweging 68 wordt overwogen:
Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.
In rechtsoverweging 92 wordt verder overwogen:
Uit een en ander volgt dat
- artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW. De Poolse autoriteiten hebben aanvullende informatie verschaft op 1 juni 2023, waarin zij laten weten dat de omzettingsbeslissing niet is gegrond op een nieuwe strafrechtelijke veroordeling. In het dossier van de zaak met parketnummer 13/031656-23, die heeft geleid tot het uitvaardigen van een eerder EAB (EAB I), zit exact dezelfde brief. Het antwoord van de Poolse autoriteiten in de zaak van onderhavig EAB, zijnde EAB II, heeft dezelfde kenmerknummers als die in de zaak van EAB I, namelijk: “II Kop 77/116, 376/16” en “71K 672/09”. EAB II kent echter de kenmerknummers: “II Kop 72/17, O627/17” en “1 71K371/10”. Het Poolse antwoord verwijst daarnaast naar de brief van 26 mei 2023, terwijl de vragen die zien op EAB II zijn gesteld op 31 mei 2023. Er is dus geen informatie met betrekking tot onderhavig EAB op grond waarvan ondubbelzinnig kan worden vastgesteld wat de daadwerkelijke reden van de omzetting is geweest. Daarom dient de overlevering voor dit EAB geweigerd te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW geen belemmering vormt. Niet is gebleken dat een veroordeling de reden vormt voor de beslissing tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. Alleen het vonnis van
12 juli 2011 dient daarom getoetst te worden aan artikel 12 OLW. De rechtbank kan afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Uit het EAB en de nadien verstrekte aanvullende informatie kan immers worden afgeleid dat de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank oordeelt als volgt. Er is tweemaal hetzelfde antwoord gekomen van de Poolse autoriteiten ten aanzien van de zaak met parketnummer 13/031656-23 (EAB I) en het onderhavige EAB. De rechtbank ziet echter geen aanleiding de overlevering te weigeren, nu de rechtbank uit onderdeel F van onderhavig EAB kan afleiden dat geen sprake is geweest van een procedure die tot een veroordeling voor een nieuw strafbare feit heeft geleid. In onderdeel F van het EAB staat immers vermeld dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf is bevolen, omdat “
the person had been evading the duties imposed on him”. Dat de officier van justitie aanleiding heeft gezien om desalniettemin navraag te doen naar de reden voor de omzetting en hierop geen op dit vonnis betrekking hebbend antwoord is gekomen, betekent niet dat onzekerheid bestaat over de reden van de omzetting. Overigens ziet de veroordeling die tot EAB I heeft geleid, net als de veroordeling in onderhavig EAB, op diverse gepleegde oplichtingen. Uit de aanvullende informatie die (in elk geval) betrekking heeft op het aan EAB I ten grondslag liggende vonnis blijkt dat de voorwaardelijke veroordeling is omgezet vanwege “
the convict's evasion of the imposed obligation to repair the damage to the injured parties during the probation period.”Gezien de hiervoor genoemde mededeling in onderdeel F van het onderhavige EAB bestaat aanleiding om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een dergelijke voorwaarde ook in relatie tot de voorwaardelijke veroordeling van 12 juli 2011 heeft geschonden (en dat de uitvaardigende justitiële autoriteit dit abusievelijk alleen ten aanzien van het vonnis van EAB I concreet in de aanvullende informatie heeft vermeld).
De rechtbank concludeert dan ook dat geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te worden getoetst dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke straf onherroepelijk is opgelegd, te weten: het vonnis van
the Local Court in Bialogardvan 12 juli 2011, referentienummer V II K 371/10.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit onderdeel D van het EAB en de aanvullende informatie van 12 juni 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek zijn adres heeft doorgegeven en dat hij, bij zijn verhoor als verdachte, is geïnstrueerd dat hij adreswijzigingen moet doorgeven, waarbij hij is gewezen op de gevolgen als hij zich hier niet aan zou houden. De oproeping en correspondentie voor het proces dat tot het vonnis heeft geleid, zijn verzonden naar het door hem in het vooronderzoek opgegeven adres. Uit het EAB volgt verder dat het vonnis het resultaat is van een door de officier van justitie aan de rechtbank voorgelegde ‘deal’ tussen de officier van justitie en de opgeëiste persoon over (onder meer) de hoogte van de straf.
De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel dat hij in dit kader kennelijk onzorgvuldig is geweest door ondanks de aan hem gegeven adresinstructie niet bereikbaar te zijn voor de Poolse autoriteiten.