ECLI:NL:RBAMS:2023:4421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
13/134017-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevel en toepassing van de Overleveringswet

Op 6 juli 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1975. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank heeft overwogen dat de overschrijding van de beslistermijn geen grond vormt voor het weigeren van de overlevering, maar dat de overlevering op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de procedure die tot de veroordeling heeft geleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen en dat er geen reden is om de overlevering te weigeren op basis van de gestelde weigeringsgronden. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/134017-23 (was parketnummer 13/752083-17) (EAB II)
Datum uitspraak: 6 juli 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 20 december 2017 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 oktober 2017 door
the District Court in Koszalin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 juni 2023, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de Overleveringswet (OLW) op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft – kort samengevat – primair gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering het EAB in behandeling te nemen, omdat de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek had moeten beslissen, zodanig lang geleden is verstreken dat een niet-ontvankelijkverklaring op zijn plaats is. Subsidiair is bepleit dat de overlevering op grond van de termijnoverschrijding dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de beslistermijn ruimschoots is verstreken, dit niet dient te resulteren in een niet-ontvankelijkverklaring of een weigering van de overlevering. Het is niet ongebruikelijk dat er na het verstrijken van de beslistermijn een beslissing komt op het EAB. Er staat geen sanctie in de wet op het overschrijden van de beslistermijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het verstrijken van de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op het overleveringsverzoek moet beslissen, leidt er naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank weliswaar toe dat er geen grond meer is voor de overleveringsdetentie, maar het leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Overschrijding van de in artikel 22, vierde lid, OLW bedoelde termijn van 90 dagen staat immers niet in de weg aan een beslissing op het EAB, integendeel: de overschrijding heeft niet tot gevolg dat de verplichting om op het EAB te beslissen, vervalt (Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
Lanigan), punt 42). De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in haar vordering en de overlevering zal ook niet worden geweigerd op grond van het (ruimschoots) verstrijken van de beslistermijn.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een e
nforceable judgement of the Local Court in Bialogardvan 12 juli 2011, referentienummer V II K 371/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon (nog geheel) te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Blijkens het EAB was de bij het vonnis van 12 juli 2011 (V II K 371/10) opgelegde gevangenisstraf aanvankelijk voorwaardelijk opgelegd.
Uit onderdeel f) van het EAB blijkt dat de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf nadien, op een onbekende datum, is bevolen.
Omtrent de toetsing van een dergelijke herroepingsbeslissing is op 23 maart 2023 door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arrest in de zaak
LU & PH
(ECLI:EU:C:2023:235) van belang. In rechtsoverweging 68 wordt overwogen:
Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.
In rechtsoverweging 92 wordt verder overwogen:
Uit een en ander volgt dat
- artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW. De Poolse autoriteiten hebben aanvullende informatie verschaft op 1 juni 2023, waarin zij laten weten dat de omzettingsbeslissing niet is gegrond op een nieuwe strafrechtelijke veroordeling. In het dossier van de zaak met parketnummer 13/031656-23, die heeft geleid tot het uitvaardigen van een eerder EAB (EAB I), zit exact dezelfde brief. Het antwoord van de Poolse autoriteiten in de zaak van onderhavig EAB, zijnde EAB II, heeft dezelfde kenmerknummers als die in de zaak van EAB I, namelijk: “II Kop 77/116, 376/16” en “71K 672/09”. EAB II kent echter de kenmerknummers: “II Kop 72/17, O627/17” en “1 71K371/10”. Het Poolse antwoord verwijst daarnaast naar de brief van 26 mei 2023, terwijl de vragen die zien op EAB II zijn gesteld op 31 mei 2023. Er is dus geen informatie met betrekking tot onderhavig EAB op grond waarvan ondubbelzinnig kan worden vastgesteld wat de daadwerkelijke reden van de omzetting is geweest. Daarom dient de overlevering voor dit EAB geweigerd te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW geen belemmering vormt. Niet is gebleken dat een veroordeling de reden vormt voor de beslissing tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. Alleen het vonnis van
12 juli 2011 dient daarom getoetst te worden aan artikel 12 OLW. De rechtbank kan afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Uit het EAB en de nadien verstrekte aanvullende informatie kan immers worden afgeleid dat de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt. Er is tweemaal hetzelfde antwoord gekomen van de Poolse autoriteiten ten aanzien van de zaak met parketnummer 13/031656-23 (EAB I) en het onderhavige EAB. De rechtbank ziet echter geen aanleiding de overlevering te weigeren, nu de rechtbank uit onderdeel F van onderhavig EAB kan afleiden dat geen sprake is geweest van een procedure die tot een veroordeling voor een nieuw strafbare feit heeft geleid. In onderdeel F van het EAB staat immers vermeld dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf is bevolen, omdat “
the person had been evading the duties imposed on him”. Dat de officier van justitie aanleiding heeft gezien om desalniettemin navraag te doen naar de reden voor de omzetting en hierop geen op dit vonnis betrekking hebbend antwoord is gekomen, betekent niet dat onzekerheid bestaat over de reden van de omzetting. Overigens ziet de veroordeling die tot EAB I heeft geleid, net als de veroordeling in onderhavig EAB, op diverse gepleegde oplichtingen. Uit de aanvullende informatie die (in elk geval) betrekking heeft op het aan EAB I ten grondslag liggende vonnis blijkt dat de voorwaardelijke veroordeling is omgezet vanwege “
the convict's evasion of the imposed obligation to repair the damage to the injured parties during the probation period.”Gezien de hiervoor genoemde mededeling in onderdeel F van het onderhavige EAB bestaat aanleiding om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een dergelijke voorwaarde ook in relatie tot de voorwaardelijke veroordeling van 12 juli 2011 heeft geschonden (en dat de uitvaardigende justitiële autoriteit dit abusievelijk alleen ten aanzien van het vonnis van EAB I concreet in de aanvullende informatie heeft vermeld).
De rechtbank concludeert dan ook dat geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te worden getoetst dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke straf onherroepelijk is opgelegd, te weten: het vonnis van
the Local Court in Bialogardvan 12 juli 2011, referentienummer V II K 371/10.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit onderdeel D van het EAB en de aanvullende informatie van 12 juni 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek zijn adres heeft doorgegeven en dat hij, bij zijn verhoor als verdachte, is geïnstrueerd dat hij adreswijzigingen moet doorgeven, waarbij hij is gewezen op de gevolgen als hij zich hier niet aan zou houden. De oproeping en correspondentie voor het proces dat tot het vonnis heeft geleid, zijn verzonden naar het door hem in het vooronderzoek opgegeven adres. Uit het EAB volgt verder dat het vonnis het resultaat is van een door de officier van justitie aan de rechtbank voorgelegde ‘deal’ tussen de officier van justitie en de opgeëiste persoon over (onder meer) de hoogte van de straf.
De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel dat hij in dit kader kennelijk onzorgvuldig is geweest door ondanks de aan hem gegeven adresinstructie niet bereikbaar te zijn voor de Poolse autoriteiten.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens; oplichting, meermalen gepleegd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 1 juni 2023 volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon in ieder geval voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 4. bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. P. Sloot en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. F.A. Potters en I. van Heusden, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.