ECLI:NL:RBAMS:2023:4275

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
AMS 22/5900
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor eiser woonachtig in Duitsland

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2023, betreft het beroep van eiser, die in Duitsland woont, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving per 1 mei 2020 op hem toe te passen. De aanvraag werd afgewezen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, die op 22 maart 2022 en 29 juli 2022 de afwijzing handhaafde. De rechtbank heeft op 27 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat met ingang van 1 mei 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Eiser, die sinds 2003 in Duitsland woont en tot 1 september 2009 als ambtenaar voor de Staat der Nederlanden werkte, had verzocht om de Nederlandse wetgeving ook na deze datum van toepassing te verklaren. De rechtbank legt uit dat de toepasselijke regelgeving, Verordening (EG) nr. 883/2004, bepaalt dat de wetgeving van het land waar iemand werkt van toepassing is, en in dit geval is dat Duitsland.

Eiser voerde aan dat hij zijn functie had aanvaard onder de voorwaarde dat hij onder de Nederlandse wetgeving zou blijven vallen, maar de rechtbank concludeert dat dit geen reden is om een uitzondering te maken op de regels. De rechtbank volgt de motivering van verweerder dat de uitzondering op grond van artikel 16 van de verordening niet van toepassing is, omdat eiser de AOW-leeftijd pas in 2028 bereikt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/5900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (Duitsland), eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Diamant).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving per 1 mei 2020 op hem toe te blijven passen.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 22 maart 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de aanvraag van eiser om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving per 1 mei 2020 op hem toe te blijven passen heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan deze procedure voorafging
4. Eiser woont sinds 2003 in Duitsland. Tot 1 september 2009 was eiser in Duitsland als ambtenaar werkzaam voor de Staat der Nederlanden, [departement 1] . Vanaf 1 september 2009 is eiser als lokale werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst bij de Staat der Nederlanden, [departement 2] , op het Consulaat-Generaal in [plaats] . Tot 1 mei 2020 is de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser toegepast. Eiser heeft bij verweerder een aanvraag ingediend om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ook in de periode vanaf 1 mei 2020 op hem toe te passen.
5. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiser
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ook in de periode vanaf 1 mei 2020 op hem moet worden toegepast. Eiser voert aan dat hij zijn huidige functie heeft aanvaard onder de ultieme voorwaarde dat hij onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving zou blijven vallen. Dit werd volgens eiser ook stellig toegezegd door zijn werkgever. Eiser ondervindt financieel nadeel van de beslissing van verweerder, aangezien hij zich in Nederland vrijwillig heeft moeten verzekeren voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de beslissing ook van invloed is op zijn hypotheekrenteaftrek.
Wat vindt de rechtbank?
7. Tot 1 mei 2010 was Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Verordening 1408/71) van toepassing en is op grond daarvan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser toegepast. Verordening 1408/71 is vanaf 1 mei 2010 vervangen door Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening 883/2004). In artikel 11, eerste lid, van Verordening 883/2004 is bepaald dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen. In het derde lid, onder a, van dit artikel is bepaald dat, behoudens de artikelen 12 tot en met 16, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat geldt. Op basis van dit artikel geldt dus als hoofdregel dat de wetgeving van toepassing is van het land waar iemand werkt. In het geval van eiser is dat Duitsland.
8. Op grond van artikel 87, achtste lid, van Verordening 883/2004 gold een overgangsregeling waardoor op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing bleef zolang zich geen wijziging in de relevante omstandigheden zou voordoen, maar in elk geval niet langer dan tien jaar vanaf de toepassingsdatum van Verordening 883/2004, dus tot uiterlijk 1 mei 2020. Dit betekent dat op grond van Verordening 883/2004 met ingang van 1 mei 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is geworden.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de toepasselijke regelgeving helder en begrijpelijk uiteengezet in het bestreden besluit en op goede gronden geconcludeerd dat met ingang van 1 mei 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is.
10. Daarnaast heeft verweerder gekeken of het op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 mogelijk is om een uitzondering toe te passen in de situatie van eiser, om toch de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing te kunnen verklaren. Artikel 16, eerste lid, van Verordening 883/2004 bepaalt namelijk dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen van personen een uitzondering kunnen maken op de aanwijsregels. Verweerder heeft hiervoor beleid vastgesteld in Beleidsregel SB2146. Op basis daarvan zijn uitzonderingen enkel mogelijk indien een persoon op korte termijn de AOW-leeftijd bereikt. Dit zou in het geval van eiser binnen 44 maanden moeten zijn. [1] Een uitzondering is niet mogelijk omdat eiser de pensioengerechtigde leeftijd pas op [datum] 2028 bereikt, dus ruim na de in Beleidsregel SB2146 gestelde termijn. De rechtbank volgt verweerder in deze motivering. Dat eiser financieel nadeel ondervindt van de beslissing van verweerder, betekent niet dat hij daarom in aanmerking komt voor een uitzondering op de toepasselijke regelgeving. Overigens heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat de hypotheekrenteaftrek belastingrecht betreft en dat, zelfs indien verweerder de artikel 16-procedure had gevolgd met betrekking tot de socialezekerheidswetgeving, dit niet automatisch had doorgewerkt in de toepasselijke belastingwetgeving.
11. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat in het bestreden besluit per abuis is opgenomen dat eiser voorafgaand aan de ingangsdatum van het overgangsrecht 42 jaar aan de Nederlandse wetgeving onderworpen is geweest, terwijl dit 32 jaar moest zijn. Dit had als gevolg dat in het bestreden besluit ook niet correct stond aangegeven binnen welke termijn eiser de AOW-leeftijd moest bereiken om gebruik te kunnen maken van de uitzondering op de aanwijsregels. In het verweerschrift is dit hersteld en is de correcte termijn opgenomen. Partijen zijn het erover eens dat deze fout niet uitmaakt voor de uitkomst omdat eiser in beide gevallen ruim na de gestelde termijn de AOW-leeftijd bereikt.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de toepasselijke regelgeving en zijn eigen beleid correct heeft toegepast en dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat met ingang van 1 mei 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren terecht afgewezen. Dat eiser de nieuwe dienstbetrekking niet had aanvaard als hij had geweten dat op een gegeven moment de Nederlandse wetgeving niet meer op hem van toepassing zou zijn, maakt de uitkomst niet anders. Het is vervelend voor eiser dat de regelgeving na zijn wijziging van dienstbetrekking is veranderd en dat eiser en zijn werkgever dit destijds niet hadden voorzien, maar dat is geen reden om voor hem een uitzondering te maken op de regels. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Rodriguez Galvis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.H. Gonera, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze termijn is een jaar en wordt verlengd met een maand voor elk vol jaar dat de betrokkene onderworpen was aan de wetgeving die van toepassing was voorafgaand aan de ingangsdatum van het overgangsrecht. Omdat eiser voor 1 mei 2010 32 jaar onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving is deze termijn voor eiser één jaar plus 32 maanden, dus 44 maanden.