ECLI:NL:RBAMS:2023:417

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
13.043.628-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Belgisch Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 1 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Belgisch Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 17 februari 2022 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van het in vereniging voorbereiden van de invoer van verdovende middelen, specifiek cocaïne, in België via de havens van Antwerpen en Rotterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat zijn persoonsgegevens correct zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en geconcludeerd dat de feiten voldoende zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel gewaarborgd is. De verdediging voerde aan dat de omschrijving van de feiten onduidelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft ook de verzoeken van de raadsman om gelijkstelling met een Nederlander en om weigering van de overlevering op grond van detentieomstandigheden beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling en dat de detentiegaranties van België voldoende waren om te voldoen aan de fundamentele rechten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren die zich daartegen verzetten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.043.628-22
RK nummer: 22/1122
Datum uitspraak: 1 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 februari 2022 door de
onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen in België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza, advocaat in Rotterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent
echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel bij verstek, uitgevaardigd op 17 februari 2022 door
de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, met referentienummer 2021/148.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgische recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB [4] en de aanvullende informatie.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van de feiten niet genoegzaam is. De omschrijving bevat onduidelijkheden met betrekking tot de pleegplaats van de feiten en de tijdstippen waarop de feiten zouden zijn gepleegd. In het EAB wordt gerept over de haven van Antwerpen, maar in de aanvullende informatie spreekt de uitvaardigende justitiële autoriteit over de invoer van verdovende middelen via de haven van Rotterdam op een geheel ander tijdstip. Daarom is de tekst van het EAB qua tijd, feit en plaats niet meer duidelijk en wordt het specialiteitsbeginsel niet gewaarborgd, waardoor de opgeëiste persoon na overlevering aan België mogelijk voor meer feiten wordt vervolgd dan waarvoor hij is overgeleverd. Om die reden moet de overlevering worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Blijkens het EAB en de aanvullende informatie wordt de opgeëiste persoon verdacht van het in vereniging (voorbereiden van) invoeren van verdovende middelen (cocaïne) in België via de Antwerpse en de Rotterdamse haven. Het gaat om vijf feiten waarvan per feit de pleegperiode dan wel pleegdatum is genoemd en die binnen het tijdsbestek van 23 november 2019 tot en met 6 maart 2021 zijn gepleegd. Wat betreft de verdenking van het (voorbereiden van) de invoer van ten minste 40 kg cocaïne via de haven van Rotterdam, blijkt uit de aanvullende informatie dat dit tussen 1 en 3 augustus 2020 zou hebben plaatsgevonden. Deze periode wordt ook als één van de drie pleegperiodes in het EAB genoemd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en het specialiteitsbeginsel daarmee is gewaarborgd. Het verweer slaagt niet.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. De opgeëiste persoon woont al meer dan vijf jaar ononderbroken in Nederland en heeft gedurende die tijd inkomen gegenereerd. Al voor 2022 heeft de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht verkregen en dit verblijfsrecht is niet verloren gegaan. Om die reden moet ingevolge artikel 6, derde lid, OLW een terugkeergarantie ten behoeve van de opgeëiste persoon worden verstrekt. Aangezien dit niet is gebeurd moet de overlevering op grond van artikel 6 OLW worden geweigerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen de gelijkstelling met een Nederlander van de opgeëiste persoon. Over de jaren 2019 tot en met 2021 zijn er geen objectieve gegevens verstrekt die het inkomen van de opgeëiste persoon in Nederland voldoende onderbouwen. Om die reden heeft hij geen duurzaam verblijfsrecht opgebouwd.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan als de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
De opgeëiste persoon heeft over de jaren 2017 tot en met 2021 inkomensgegevens overgelegd. In de jaren 2017, 2018 en 2021 heeft hij meer dan de helft van de toepasselijke bijstandsnorm verdiend. In de jaren 2019 en 2020 was dat echter niet het geval. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij toen als zelfstandige werkzaam was, maar hiermee onvoldoende heeft kunnen verdienen. Een uitkering heeft hij niet aangevraagd, maar zijn echtgenote zou wel een inkomen hebben gehad in dat jaar. Hiervan zijn echter geen stukken ter onderbouwing overgelegd. In 2020 heeft de opgeëiste persoon eveneens getracht om als zelfstandige inkomen te genereren, maar ook in dat jaar heeft dit niet tot een inkomen geleid dat minstens de helft van de toepasselijke bijstandsnorm bedroeg. Eventuele andere inkomsten over dat jaar zijn ook niet ter beoordeling aan de rechtbank overgelegd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zij niet kan vaststellen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6, derde lid, OLW is daarom niet voldaan.
Gelet daarop behoeven het tweede en derde vereiste geen bespreking meer.
Het gelijkstellingsverweer slaagt niet.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5] De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe onder andere het volgende aan:
  • de Belgische justitiële autoriteiten beschikken over diverse gesprekken die op de invoer van verdovende middelen in Antwerpen betrekking hebben;
  • de verdovende middelen zijn in België ingevoerd;
  • de vervolging zal in België plaatsvinden;
  • het openbaar ministerie zal de opgeëiste persoon niet in Nederland voor deze feiten gaan vervolgen;
  • de Belgische rechtsorde is geschokt.
De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en stelt zich op het volgende standpunt. In het EAB wordt gesproken over de communicatie-app SKY. Mede gelet daarop is het de vraag of de bewijzen in België voorhanden zijn. Het is dan ook niet zonder meer redelijk om de opgeëiste persoon aan België over te leveren en hem aldaar te laten berechten.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

7.1
Inleiding
Op 4 januari 2023 is namens het
Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele rechten en Vrijheden, Dienst internationale samenwerking in strafzaken, Centrale autoriteiteen individuele detentiegarantie ten behoeve van de opgeëiste persoon verstrekt. De inhoud daarvan luidt (voor zover van belang) als volgt:
“(…)
1. In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?
[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Antwerpen indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.
2. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?
België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:
  • De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3m2 individuele levensruimte, zoals vereist door de CPT standaarden. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons­ als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
  • De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is gemiddeld 9 m2 inclusief vast meubilair. De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel inclusief vast meubilair en sanitair is 11 m2.o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat isafgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm.
o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed enbureau.
  • De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
  • Er worden verschillend dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.

3.Sanitaire en hygiëne omstandigheden

Als algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.
7.2
Standpunten opgeëiste persoon en officier van justitie
Door de raadsman is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat overlevering van de opgeëiste persoon tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zal leiden. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn een aantal persberichten overgelegd. Het is te vroeg om er van uit te gaan dat de Belgische autoriteiten kunnen nakomen wat in de detentiegarantie wordt beloofd. Daarom wordt verzocht om de behandeling van het overleveringsverzoek aan te houden om uit te zoeken of de situatie in Belgische penitentiaire inrichtingen nog wijzigt.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. De individuele garantie neemt de zorgen weg betreffende de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in België wordt geplaatst.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de
rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [6] Op grond van het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van de informatie uit de verstrekte detentiegarantie. De rechtbank is daarom van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen, wordt door deze individuele garantie namelijk uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon nu hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden). Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd doet hier niet aan af.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen in België voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018,