ECLI:NL:RBAMS:2023:4166

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
13/317390-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en veroordeling voor zware mishandeling na verkeersincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersincident op 16 juli 2020. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag, zware mishandeling, het verlaten van de plaats van een verkeersongeval en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ruzie was ontstaan tussen de verdachte en het slachtoffer, [persoon 1], die resulteerde in een aanrijding. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag niet bewezen kon worden, omdat niet kon worden vastgesteld met welke snelheid de verdachte op [persoon 1] was ingereden. Wel werd bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zware mishandeling, omdat hij met een auto met meer dan geringe snelheid op [persoon 1] was gereden, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde ook dat de verdachte de plaats van het ongeval had verlaten, terwijl hij wist dat er schade was toegebracht aan de auto van [persoon 2] en dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat [persoon 1] letsel had opgelopen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [persoon 1], tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij recht had op € 15.200,- aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/317390-20
Datum uitspraak: 2 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2023. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.J. Wirken en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte mr. F. Tosun naar voren heeft gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 16 juli 2020 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1. poging tot doodslag van [persoon 1] door met een auto op [persoon 1] in te rijden en/of in de richting van [persoon 1] te rijden en/of te blijven rijden zonder zijn snelheid te minderen en/of tegen [persoon 1] is aangereden en/of [persoon 1] heeft klemgereden. Subsidiair is dit tenlastegelegd als een zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling;
2. het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan [persoon 2] en/of [persoon 1] letsel en/of schade was toegebracht;
3. vernieling van een auto die aan [persoon 2] toebehoorde.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.De waardering van het bewijs

3.1.
De inleiding
Op 16 juli 2020 is er ruzie ontstaan tussen verdachte en [persoon 1], [persoon 3] en [persoon 4], omdat verdachte [persoon 1] en [persoon 3] zou hebben gefilmd. Als reactie hierop zijn [persoon 1], [persoon 3] en [persoon 4] in een Volkswagen Polo achter de Mercedes met daarin verdachte aangereden. Voor het stoplicht nabij het Belforthotel in Amsterdam zijn [persoon 1] en [persoon 3] uitgestapt en heeft [persoon 1] met een gordijnrails op de Mercedes van verdachte geslagen. Hierna heeft er een incident plaatsgevonden waarbij [persoon 1] gewond is geraakt en waarbij schade aan de geparkeerde auto van [persoon 2] is veroorzaakt. Na het incident is verdachte weggereden.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat alle feiten kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1:De poging tot doodslag kan niet worden bewezen, omdat niet is komen vast te staan met welke snelheid verdachte op [persoon 1] is ingereden. Wel is komen vast te staan dat verdachte met meer dan geringe snelheid op [persoon 1] is afgereden. Daarmee heeft verdachte, naar uiterlijke verschijningsvorm, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Er is sprake van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1], omdat medisch ingrijpen was vereist, het herstel langdurig is en het letsel niet volledig zal herstellen. Zware mishandeling kan daarom wel worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2:Ook het verlaten van de plaats van het verkeersongeval kan worden bewezen.
Ten aanzien van feit 3:Verder kan de vernieling van de geparkeerde auto van [persoon 2] worden bewezen.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat verdachte van feit 1 en feit 3 moet worden vrijgesproken. Van feit 2 moet verdachte gedeeltelijk worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1: Verdachte moet worden vrijgesproken van een poging tot doodslag en (poging tot) zware mishandeling, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte met vol opzet op [persoon 1] is ingereden. Ook voorwaardelijk opzet kan niet worden bewezen, omdat er geen aanmerkelijke kans bestond dat [persoon 1] zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Indien de rechtbank van oordeel is dat deze kans wel bestond, dan kan niet worden bewezen dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft niet geweten dat [persoon 1] bij de geparkeerde auto’s stond. Door grote pech heeft verdachte de geparkeerde auto geraakt en is [persoon 1] tussen de geparkeerde auto’s klem komen te zitten. Onduidelijk is met welke snelheid verdachte de Volkswagen Polo heeft gepasseerd, maar gelet op de geringe schade aan de geparkeerde Volkswagen Polo en de korte afstand is dit niet met hoge snelheid geweest.
Ten aanzien van feit 2: Daarnaast moet verdachte deels worden vrijgesproken van het verlaten van de plaats van een verkeersongeval. Niet kan worden bewezen dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat hij letsel aan [persoon 1] heeft toegebracht. De raadsvrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring met betrekking tot de auto van [persoon 2].
Ten aanzien van feit 3: Ook moet verdachte worden vrijgesproken van de vernieling, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op de vernieling heeft gehad.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling (feit 1, subsidiair), verlaten van de plaats van een verkeersongeval (feit 2) en vernieling (feit 3).
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in
bijlage IIvast dat verdachte met de Mercedes richting de Volkswagen Polo met daarin [persoon 4] en richting [persoon 1] en [persoon 3] is gereden, en dat verdachte [persoon 1] heeft aangereden en daarbij de geparkeerde Volkswagen Polo van [persoon 2] heeft geraakt. Als gevolg hiervan heeft [persoon 1] letsel opgelopen en is er schade aan de geparkeerde Volkswagen Polo veroorzaakt. Vervolgens is verdachte van de plaats van het verkeersongeval weggereden. De vraag die aan de rechtbank voorligt, is hoe dit handelen strafrechtelijk kan worden gekwalificeerd.
3.4.1.
Vrijspraak poging tot doodslag, veroordeling zware mishandeling (feit 1)
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of bij verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [persoon 1].
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [persoon 1]. Ook kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [persoon 1] heeft gehad. Hoewel uit de getuigenverklaringen blijkt dat verdachte met enige snelheid richting [persoon 1] is gereden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte met een zodanige snelheid heeft gereden op het moment dat hij [persoon 1] heeft geraakt dat de kans op diens overlijden aanmerkelijk was. Gelet hierop acht de rechtbank de primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet bewezen en wordt verdachte daarvan vrijgesproken.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1] en of bij verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van dat zwaar lichamelijk letsel.
Uit het dossier volgt dat [persoon 1] door verdachte is aangereden, met als gevolg een gebroken linkerenkel, diepe schaafwonden op het linker onderbeen, een rechterschouder uit de kom, schade aan de kop van het schoudergewricht en huidbeschadigingen van beide voetruggen, knieën en aan de rechterzijde van de onderbuik. Het letsel aan de enkel was van dien aard dat medisch ingrijpen noodzakelijk is gebleken; in het ziekenhuis zijn twee schroeven in die enkel geplaatst. Daarnaast is de enkel, bijna twee jaar na het incident, niet volledig hersteld en zal dit naar alle waarschijnlijkheid niet gebeuren. Door de enkelbreuk wordt [persoon 1] in zijn dagelijks leven beperkt. Er is sprake van een mobiliteitsbeperking waardoor [persoon 1] wordt belemmerd bij werken, lang staan en traplopen. Verder ervaart hij veel pijnklachten en zwelt zijn enkel op na het doen van activiteiten. Deze beperkingen zijn vermoedelijk blijvend van aard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd.
Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1]. De rechtbank stelt wel vast dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1]. Zij overweegt daartoe het volgende.
Naar algemene ervaringsregels levert een aanrijding door een auto met een meer dan geringe snelheid met een voetganger de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Voetgangers zijn ten opzichte van een auto nu eenmaal zeer kwetsbare verkeersdeelnemers. Uit het dossier blijkt dat verdachte met een meer dan geringe snelheid met een auto op [persoon 1] is afgereden. De rechtbank concludeert dat er sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1].
Verdachte heeft verklaard dat hij het kenteken van de Volkswagen Polo wilde noteren en daarom via de linkerkant om de Volkswagen Polo is gereden. Tijdens deze manoeuvre zou hij per ongeluk de geparkeerde Volkswagen Polo van [persoon 2] hebben geraakt. Verdachte zou volgens zijn verklaring niet hebben geweten dat [persoon 1] en [persoon 3] op de weg en op zijn rijroute stonden en dus geen wetenschap van voornoemde aanmerkelijke kans hebben gehad. De rechtbank vindt deze verklaring niet aannemelijk. Daarvoor is van belang dat uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat [persoon 1] en [persoon 3] op de weg stonden en ruzie hadden met verdachte, waarbij [persoon 1] op de Mercedes van verdachte heeft geslagen. Bovendien heeft verdachte zelf verklaard dat hij twee personen buiten de auto en één persoon in de auto heeft gezien. Hieruit concludeert de rechtbank dat verdachte wist dat [persoon 1] en [persoon 3] zich buiten en in de buurt van de Volkswagen Polo bevonden. Met deze wetenschap is verdachte richting de Volkswagen Polo en dus ook richting [persoon 1] gereden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans dat [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen bewust heeft aanvaard. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat de verdediging deze getuige niet effectief heeft kunnen ondervragen en dat zou een schending van artikel 6 EVRM opleveren. [getuige 1] betreft een aanvankelijk toegewezen getuige, die uiteindelijk niet is gehoord. Uit het dossier blijkt dat de rechtercommissaris meerdere keren heeft geprobeerd om [getuige 1] op te roepen voor een getuigenverhoor en dat [getuige 1] niet is verschenen op die oproepen. [getuige 1] is telefonisch onbereikbaar. Er is geen vaste woon- of verblijfplaats van hem bekend. Het vermoeden is dan ook dat [getuige 1] dakloos is geworden. De rechtbank vindt de verklaring van [getuige 1] niet
sole or decisive.Daarbij is van belang dat de verklaring van [getuige 1] wordt ondersteund door de verklaringen van [persoon 1] en [getuige 2]. Het verweer van de raadsvrouw wordt op dit punt verworpen.
3.4.2.
Verlaten van de plaats van een verkeersongeval (feit 2)
Verdachte is, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, tegen [persoon 1] en de geparkeerde Volkswagen Polo van [persoon 2] aangereden. Vervolgens is verdachte weggereden.
Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij de geparkeerde auto heeft geraakt en dat hij daarna is doorgereden. Op basis hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte de plaats van het verkeersongeval heeft verlaten terwijl hij wist dat aan de auto van [persoon 2] schade was toegebracht.
Verder heeft verdachte verklaard dat hij niet heeft gemerkt dat hij tegen [persoon 1] is aangereden. De rechtbank vindt deze verklaring niet aannemelijk, gelet op het onder 3.4.1. overwogene. Op basis hiervan acht de rechtbank bewezen dat verdachte de plaats van het verkeersongeval heeft verlaten terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij aan [persoon 1] letsel en/of schade had toegebracht.
3.4.3.
Vernieling (feit 3)
Verdachte is, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, tegen de geparkeerde Volkswagen Polo van [persoon 2] aangereden. Hierdoor is er schade aan voornoemde auto toegebracht. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte vol opzet heeft gehad op het vernielen van de auto. De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vernielen van de auto. Door in de richting van [persoon 1] te rijden, die tussen de geparkeerde auto’s stond, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de geparkeerde Volkswagen Polo van [persoon 2] zou beschadigen. Daarom acht de rechtbank vernieling bewezen.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
subsidiair:
op 16 juli 2020 te Amsterdam aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken linkerenkel, diepe schaafwonden op het linker onderbeen, een rechterschouder uit de kom, schade aan de kop van het schoudergewricht en huidbeschadigingen van beide voetruggen, knieën en aan de rechterzijde van de onderbuik, heeft toegebracht door met een personenauto in de richting van voornoemde [persoon 1] te rijden en blijven rijden en tegen voornoemde [persoon 1] aan te rijden;
2.
als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Amsterdam op 16 juli 2020 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan [persoon 2] schade was toegebracht en, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan [persoon 1] letsel en/of schade was toegebracht;
3.
op 16 juli 2020 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een auto (voorzien van het kenteken [kenteken]), die aan [persoon 2] toebehoorde, heeft beschadigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en verdachte

De raadsvrouw vindt dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag, zware mishandeling of poging tot zware mishandeling (feit 1) komt, verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Volgens de raadsvrouw is er sprake geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat [persoon 1] met een metalen pijp op de auto van verdachte heeft geslagen. Ook is er geprobeerd om in de auto van verdachte te komen. Er is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangezien verdachte is weggereden. Hij moest echter langs de geparkeerde auto’s rijden vanwege de positie van de Volkswagen Polo.
De officier van justitie vindt dat het verweer moet worden verworpen, omdat het bestaan van een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op noodweer moet het aannemelijk zijn dat het handelen van verdachte geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Op het moment dat [persoon 1] met een gordijnrails op de Mercedes van verdachte sloeg, was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en was er sprake van een noodweersituatie. Deze noodweersituatie is gestopt op het moment dat verdachte de Mercedes bij het stoplicht keert. Verdachte had toen kunnen wegrijden én ook moeten wegrijden. Op het moment dat verdachte tegen [persoon 1] aanreed, was er geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het beroep op noodweer(exces) slaagt daarom niet en het verweer wordt verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is dus niet aannemelijk geworden. Daarnaast is er dus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.De motivering van de straffen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 weken waarvan 32 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast moet een taakstraf van 240 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaar worden opgelegd. In de strafeis is rekening gehouden met de ernst van de feiten, de richtlijnen van het Openbaar Ministerie, het handelen van [persoon 1], het tijdsverloop, het mediationtraject en het taakstrafverbod.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, om een voorwaardelijke gevangenisstraf en eventueel een taakstraf op te leggen. In de strafmaat moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij is jong, heeft geen recidive en heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn baan. Verder is het mediationtraject geslaagd. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat [persoon 1] de agressor is geweest. Daarnaast is er sprake van een schending van de redelijke termijn.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door met meer dan geringe snelheid met een auto in te rijden op het slachtoffer. Vervolgens is verdachte weggereden. Hij heeft kennelijk geen enkel oog gehad voor de veiligheid van [persoon 1]. Door het handelen van verdachte heeft [persoon 1] lichamelijk letsel opgelopen, wat naar verwachting niet volledig zal herstellen en waar hij blijvend last van zal hebben. Ook is verdachte tegen een geparkeerde auto aangereden waardoor er schade aan die auto is ontstaan. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het verlaten van de plaats van het verkeersongeval. Dit zijn ernstige strafbare feiten. Doordat deze feiten plaatsvonden op de openbare weg heeft verdachte ook een ernstige inbreuk gemaakt op de rechtsorde en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt in de samenleving.
Om te bevorderen dat door alle rechtbanken voor dezelfde feiten ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, zijn er oriëntatiepunten opgesteld (LOVS). De rechtbank heeft gekeken naar deze oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten gaan voor een zware mishandeling met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen, uit van een gevangenisstraf van zeven maanden.
De rechtbank houdt er rekening mee dat [persoon 1] ook negatief gedrag heeft laten zien op 16 juli 2020. De rechtbank gaat ervan uit dat [persoon 1] verdachte heeft achtervolgd en met een gordijnrails op de auto van verdachte heeft geslagen.
Uit het strafblad van verdachte van 20 maart 2023 komt naar voren dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, omdat die termijn pas op 26 augustus 2021 is aangevangen met de brief van het Openbaar Ministerie waarin staat dat is besloten om verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Vervolgens is de zaak van verdachte binnen twee jaar afgedaan. De rechtbank houdt er wel rekening mee dat de feiten al lang geleden, namelijk in juli 2020, zijn gepleegd.
Het eigen aandeel van [persoon 1], het bijna blanco strafblad van verdachte en het tijdsverloop maakt dat de rechtbank – in afwijking van de LOVS – geen volledig onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt.
Alles afwegende legt de rechtbank op een gevangenisstraf van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast legt de rechtbank, als bijkomende straf, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar op.

7.De vordering van de benadeelde partij [persoon 1]

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 1.200,- aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie vindt dat de vordering volledig kan worden toegewezen.
De raadsvrouw vindt dat de benadeelde partij nietontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat er sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij. Daarom is de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces. Verder moeten de kosten voor de fysiotherapie nietontvankelijk worden verklaard, omdat onduidelijk is hoeveel de benadeelde partij zelf heeft betaald en hoeveel er door de verzekering is vergoed. Ook de kosten voor de verzorgingsproducten moeten nietontvankelijk worden verklaard, omdat deze kosten niet zijn onderbouwd. De kosten voor de verklaring van de fysiotherapeut zijn onduidelijk en worden bij de advocaat van de benadeelde partij in rekening gebracht. Bovendien is de brief niet ondertekend en door een andere fysiotherapeut opgesteld. Verder is € 9.000,- een redelijk bedrag voor de immateriële schade vanwege het letsel. Gezien het eigen aandeel van de benadeelde partij moet de helft daarvan voor rekening van de benadeelde partij komen. Daarom moet de immateriële schade tot een bedrag van € 4.500,- worden gematigd.
Vordering ontvankelijk
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij in zijn vordering – in beginsel – ontvankelijk is, omdat deze niet zodanig omvangrijk of complex is door het vraagstuk over de eigen schuld van de benadeelde partij.
Materiële schade
De rechtbank komt tot het oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De vordering is voor zover die ziet op de kosten voor de verzorgingsproducten (€ 150,-) en de verklaring van de fysiotherapeut (€ 50,-) redelijk en deze kosten zullen worden toegewezen. Niet kan worden vastgesteld of de kosten voor de fysiotherapie wel of niet door de verzekering zijn betaald. Deze post is dus onvoldoende onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van deze post een onevenredige belasting van het strafgeding op en zullen de kosten voor de fysiotherapie nietontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Voor toewijzing van immateriële schade moet komen vast te staan dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de benadeelde partij door verdachte is aangereden. Hierdoor heeft de benadeelde partij lichamelijk letsel opgelopen dat na bijna drie jaar nog niet volledig is geheeld en mogelijk niet geheel zal helen. De benadeelde partij ondervindt hiervan hinder in het dagelijks leven, onder andere met autorijden en met sporten. Op grond hiervan begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 15.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige nietontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De rechtbank is niet van oordeel dat de eigen schuld van de benadeelde partij moet worden verrekend in de immateriële schadevergoeding. Er is sprake van twee losse gebeurtenissen. Eerst heeft de benadeelde partij met de gordijnrails op de auto van verdachte geslagen. Vervolgens heeft de verdachte een nieuw wilsbesluit genomen door de auto tweemaal te keren en daarna op de benadeelde partij in te rijden. Er bestaat daarom geen causaal verband tussen de handelingen van de benadeelde partij en de zware mishandeling daarna door verdachte.
ConclusieGelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 15.200,- bestaande uit € 200,- aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, tot aan de dag van de algehele voldoening. De rechtbank zal in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen.

8.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176, 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994.

9.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1, primair, ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1, subsidiair, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
twee jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Ontzegtverdachte ter zake van het onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor
1 (één) jaar.
Wijstde vordering van de benadeelde partij
[persoon 1] toetot een bedrag van
€ 200,-(tweehonderd euro) aan vergoeding van materiële schade en
€ 15.000,-(vijftienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 juli 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaaltdat de benadeelde partij
voor het overige niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting opten behoeve van [persoon 1] aan de Staat
€ 15.200,-(vijftienduizend tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 juli 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 111 (honderdelf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. A.C.J. Klaver en A. Briejer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Niemeijer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2023.
[...]