ECLI:NL:RBAMS:2023:4147

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
20/5079
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen intrekking vergunning voor energielaadpunten bij benzinestation

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 6 juni 2023, met zaaknummer 20/5079, is het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vergunning die was verleend aan belanghebbende voor de aanleg van twee energielaadpunten voor elektrische motorvoertuigen bij een benzinestation. De rechtbank oordeelde dat de vergunning waartegen eiseres zich richtte, was ingetrokken, waardoor er geen procesbelang meer was voor eiseres. De rechtbank behandelde het beroep gelijktijdig met negen andere beroepszaken van eiseres, waarbij de gemachtigden van de betrokken partijen aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet mede betrekking had op de nieuwe aanvraag en vergunning die aan een andere partij was verleend, en dat eiseres geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep tegen de ingetrokken vergunning. De rechtbank droeg de minister op om het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en stelde de proceskosten vast in samenhang met andere zaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5079

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ( [eiseres] ), te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. L.P.W. Mensink),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister), verweerder

(gemachtigde: mr. M.D. van Gils).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[belanghebbende] ( [belanghebbende] ), te Rotterdam, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. T.J.J. Slegers).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiseres] tegen de aan [belanghebbende] verleende vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor twee energielaadpunten voor elektronische motorvoertuigen bij het benzinestation langs rijksweg [nummer] op verzorgingsplaats [naam 1] in de [naam gemeente] .
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 30 en 31 januari 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met negen andere beroepszaken van [eiseres] . Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van [eiseres] , bijgestaan door mr. I.A. Siskina en mr. C.S. Schekkerman, de gemachtigde van de minister, bijgestaan door mr. K.E. Haan, [persoon 1] , mr. I. Kabbouti en [persoon 2] , en de gemachtigde van [belanghebbende] .

Totstandkoming van de besluiten

1. [belanghebbende] beschikte over een vergunning voor het behouden en onderhouden van het benzinestation [naam 1] als basisvoorziening op grond van de Wbr. Op het benzinestation staan acht tankzuilen met negen opstelplaatsen.
2. [belanghebbende] heeft een aanvraag ingediend voor een Wbr-vergunning voor twee energielaadpunten voor elektronische motorvoertuigen op verzorgingsplaats [naam 1] als aanvullende voorziening bij de basisvoorziening (het benzinestation).
3. Met een besluit van 19 februari 2020 heeft de minister de gevraagde vergunning aan [belanghebbende] verleend. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. [eiseres] is ook vergunninghouder van een basisvoorziening op verzorgingsplaats [naam 1] , namelijk van een energielaadstation met vier energielaadpunten.
4. Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft de minister het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard. [eiseres] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
5. Met een besluit van 15 februari 2022 heeft de minister het bezwaar van [eiseres] alsnog deels gegrond verklaard.
6. Op 9 september 2020 is het benzinestation op verzorgingsplaats [naam 1] geveild. De [naam B.V.] uit [plaats] ( [naam B.V.] ) heeft deze veiling gewonnen.
7. Op 4 februari 2022 heeft [naam B.V.] een aanvraag ingediend om de tenaamstelling te wijzigen van de aan [belanghebbende] verleende Wbr-vergunningen voor het exploiteren, wijzigen en behouden van het benzinestation [naam 1] en voor de aanleg en behoud van twee energielaadpunten voor elektrische motorvoertuigen bij het benzinestation [naam 1] .
8. Met een besluit van 13 mei 2022 heeft de minister aan [naam B.V.] een Wbr-vergunning verleend voor het exploiteren, wijzigen en behouden van het benzinestation [naam 1] als basisvoorziening en voor het aanleggen en behouden van twee energielaadpunten voor elektrische motorvoertuigen bij het benzinestation [naam 1] als aanvullende voorziening.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank moet allereerst beoordelen of het beroep van [eiseres] mede betrekking heeft op het onderdeel van het besluit van de minister van 13 mei 2022, waarbij een Wbr-vergunning is verleend voor het aanleggen en behouden van twee energielaadpunten voor elektrische motorvoertuigen bij het benzinestation [naam 1] .
10. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
11. In de wetsgeschiedenis [1] is vermeld dat als hoofdlijn geldt dat een besluit op een nieuwe aanvraag tot herziening, verlenging of vervanging van het bestreden besluit in de regel geen besluit in de zin van artikel 6:18 (nu artikel 6:19) is. Het bestuursorgaan komt dan immers niet terug van een eerder genomen besluit, maar voldoet slechts aan de verplichting om op een nieuwe aanvraag een primair besluit te nemen op basis van een nieuwe besluitvorming. Onder omstandigheden kunnen uitzonderingen op deze regel gewenst zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank acht hiervoor doorslaggevend dat het besluit van
13 mei 2022 is genomen op een nieuwe aanvraag die is ingediend door een andere aanvrager dan [belanghebbende] , namelijk [naam B.V.] , en dat de minister de aan [belanghebbende] verleende Wbr-vergunning heeft ingetrokken. In de begeleidende brief van 17 oktober 2022 bij het besluit van 13 mei 2022 heeft de minister expliciet meegedeeld dat [naam B.V.] aanvankelijk om wijziging (van de tenaamstelling) van de aan [belanghebbende] verleende Wbr-vergunning van 19 februari 2020 voor de energielaadpunten (en van 24 juli 1981 voor het benzinestation) had gevraagd, maar dat is besloten om aan [naam B.V.] een nieuwe Wbr-vergunning te verlenen voor zowel het benzinestation als de energielaadpunten en dat de aan [belanghebbende] verleende Wbr-vergunningen met de nieuwe Wbr-vergunning zijn ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het beroep dan ook niet mede betrekking op het desbetreffende onderdeel van het besluit van 13 mei 2022. De rechtbank zal dit onderdeel van het besluit dan ook niet meenemen in deze beroepsprocedure.
13. Aangezien de Wbr-vergunning van [belanghebbende] van 19 februari 2020 is ingetrokken, heeft [eiseres] geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen deze vergunning. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank zal het aanvullende beroepschrift van [eiseres] van 14 september 2022 naar de minister doorzenden ter verdere behandeling als bezwaarschrift tegen het desbetreffende onderdeel van het besluit van 13 mei 2022.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is niet-ontvankelijk.
15. De rechtbank ziet aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen en het griffierecht te laten vergoeden.
16. De zaken met zaaknummers 20/4956, 20/5079, 20/3848, 20/599, 20/1298, 20/6187, 20/4486, 20/4308, 20/1747 en 20/5080, die gezamenlijk op de zitting zijn behandeld, dienen als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te worden aangemerkt. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. De rechtbank heeft de proceskosten in de zaak AMS 20/599 ( [naam 2] ) vastgesteld op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1,5) en dat bedrag aan proceskosten heeft ook betrekking op dit beroep. Om deze reden zal de rechtbank in de beslissing geen proceskostenveroordeling opnemen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt de minister op het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 354,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, en
mr. C.A.E. Wijnker en mr. J.F. Kuiken, leden, in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester en mr. A. Vijn, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
griffier (mr. T.E. Bouwmeester)
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2009/2010, 32 450, nr. 3, blz. 36.