ECLI:NL:RBAMS:2023:4096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
C/13/728143 / FA RK 23-300
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing klachtencommissie over verplichte zorg en schadevergoeding

Op 31 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin Stichting Arkin beroep aantekende tegen de beslissingen van de klachtencommissie GGZ Amsterdam. De klachtencommissie had op 12 december 2022 een klacht van verweerster, een vrouw geboren in 1962, gegrond verklaard en haar een schadevergoeding van € 6.350,- toegekend. De klacht betrof de beslissing van de instelling om verplichte zorg in de vorm van medicatie toe te passen zonder dat verweerster adequaat was geïnformeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerster al lange tijd onder behandeling is in een onvrijwillig kader en dat zij meerdere zorgmachtigingen heeft ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de klachtencommissie ten onrechte had geoordeeld dat verweerster niet schriftelijk was geïnformeerd over de beslissingen tot verplichte zorg. De rechtbank concludeerde dat de zorgverantwoordelijke niet verplicht was om bij elke opvolgende zorgmachtiging een nieuwe beslissing te nemen, mits de situatie feitelijk zonder onderbreking werd voortgezet. De rechtbank vernietigde de beslissingen van de klachtencommissie en verklaarde het beroep van verzoekster gegrond, waarmee de rechtbank de eerdere beslissingen van de klachtencommissie in de plaats stelde. De rechtbank oordeelde dat de verplichte medicatie voldoet aan de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit, en dat verweerster geen recht heeft op schadevergoeding.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/728143 / FA RK 23-300
Beschikking van 31 maart 2023 van de rechtbank Amsterdam op het ingediende verzoekschrift van:
Stichting Arkin,
hierna te noemen: verzoekster,
ter verkrijging van een beslissing over een klacht door mw. [betrokkene] ingediend op 24 november 2022 bij de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken (hierna: de klachtencommissie).
Als belanghebbende in deze procedure wordt aangemerkt:
- verzoekster, voornoemd,
- de betrokkene, mevrouw
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] (Suriname), hierna te noemen: verweerster. Verweerster wordt bijgestaan door mr. E. Bruijn.

1.Procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingediend door verzoekster, ontvangen door de griffie op 7 februari 2023;
- de oorspronkelijke klacht van verweerster, ingediend door verzoekster, ontvangen door de griffie op 16 maart 2023.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2023 in het gebouw van de rechtbank. De volgende personen zijn gehoord:
- bovengenoemde advocaat;
- [naam] , jurist namens Arkin;
- E. Barkhof, geneesheer-directeur van Arkin.
De rechtbank stelt vast dat verweerster niet bereid was zich te doen horen. Verweerster is op de juiste wijze opgeroepen voor de zitting. De advocaat heeft medegedeeld dat verweerster op de hoogte is van de zitting, maar niet zal verschijnen.

2.De feiten en omstandigheden

2.1.
Verweerster is al lange tijd bekend binnen de psychiatrie en wordt al jarenlang ambulant behandeld in een onvrijwillig kader, aanvankelijk in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet Bopz) en momenteel in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Zij is daarbij meermalen gedwongen opgenomen geweest.
2.2.
In 2019 is verweerster tijdens een gedwongen opname ingesteld op een intramusculair depot antipsychoticum. Zij werkt hier ook na ontslag aan mee in het kader van de voorwaarden verbonden aan de rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz, maar blijft aangeven dit eigenlijk niet te willen.
2.3.
In verband met de inwerkingtreding van de Wvggz per 2020 is op 9 april 2020 als vervolg op de lopende Bopz-machtging door deze rechtbank een eerste zorgmachtiging ten aanzien van verweerster verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 9 oktober 2020. In deze beschikking is verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie toegewezen.
2.4.
Op 15 april 2020 heeft de zorgverantwoordelijke een beslissing genomen tot het toepassen van verplichte zorg in de vorm van dwangmedicatie. Deze beslissing is middels een besluitbrief aan betrokkene aangezegd, waarbij bij brief van 12 juni is aangegeven dat dit voor de duur van de maatregel geldt.
2.5.
In verband met het blijven weigeren van de medicatie is betrokkene bij brief van 11 augustus 2020 verplichte zorg in de vorm van opnemen in een accommodatie aangezegd. In deze brief staat tevens vermeld dat de verplichte zorg in de vorm van het toedienen van medicatie al is ingezet en is betrokkene erop gewezen dat ook bij opname depotmedicatie zal worden gegeven.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 november 2020 is ten aanzien van verweerster een zorgmachtiging verleend voor de duur van 12 maanden, tot 18 november 2021. Ook in deze zorgmachtiging is het toedienen van medicatie opgenomen als vorm van verplichte zorg.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 november 2021 is ten aanzien van verweerster een zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden, tot 2 november 2023, waarin opnieuw het toedienen van medicatie is vermeld als vorm van verplichte zorg.
2.8.
Op 24 november 2022 heeft verweerster een klacht ingediend bij de klachtencommissie tegen de beslissing van de instelling om haar medicatie toe te dienen.
2.9.
Op 12 december 2022 heeft de klachtencommissie deze klacht gegrond verklaard en vervolgens op 10 januari 2023 aan verweerster een schadevergoeding toegekend van in totaal € 6.350,. De klachtencommissie heeft het standpunt van verzoekster dat bij het doorlopen van de zorgmachtiging geen nieuwe aanzeggingsbrief/besluitbrief uitgereikt had moeten worden verworpen. Naar het oordeel van de klachtencommissie dient bij een nieuwe zorgmachtiging door de zorgverantwoordelijke steeds een nieuwe beslissing te worden genomen ten aanzien van de verplichte zorg en moet een betrokkene hier vervolgens worden geïnformeerd. In dit kader heeft de commissie voorts opgemerkt dat tussen de zorgmachtiging die op 9 oktober 2020 afliep en de zorgmachtiging die op 18 november 2020 is afgegeven sprake is van een onderbreking en dat daarom niet gesproken kan worden van een opvolgende machtiging. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is door de klachtencommissie in aanmerking genomen dat verweerster van 11 augustus 2020 tot
13 december 2022 niet (meer) schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing van de zorgverantwoordelijke tot toepassing van verplichte zorg. Volgens de klachtencommissie had verweerster in elk geval omstreeks 18 november 2020 en ook omstreeks 2 november 2021, te weten het moment waarop een nieuwe zorgmachtiging is afgegeven, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk geïnformeerd moeten worden en de klachtencommissie is daarmee van oordeel dat verweerster over een periode van 21 maanden onjuist is geïnformeerd.

3.Het beroep

3.1.
Het beroep richt zich tegen de beslissingen van de klachtencommissie van 12 december 2022 en 10 januari 2023, waarbij aan de rechtbank wordt verzocht om deze beslissingen te vernietigen.
4. Beoordeling
4.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de klachtencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerster tussen de periode maart 2021 en december 2022 niet schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing tot het toepassen van dwangmedicatie. Volgens verzoekster was sprake van een doorlopende machtiging en had op grond van de landelijke werkafspraken geen nieuwe beslissing conform artikel 8:9 Wvggz genomen hoeven te worden. Daarnaast stelt verzoekster dat de klachtencommissie bij het bepalen van de schadevergoeding ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat verweerster van maart 2021 tot en met november 2022 niet is geïnformeerd over de beslissing tot toepassing van verplichte zorg. Volgens verzoekster ziet de aanvankelijke klacht van verweerster alleen op het stopzetten van de medicatie en niet op het niet uitreiken van de beslissing tot toepassing van verplichte zorg. Dit is ook af te leiden uit de onderbouwing van de schade die de
pvp-er tijdens de zitting bij de klachtencommissie heeft gegeven, aldus verzoekster. Voorts is verzoekster het niet eens met de hoogte van de door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding.
4.2.
Verweerster voert aan dat de commissie haar terecht een schadevergoeding van € 6.350,- heeft toegekend. Nu achteraf is gebleken dat er dingen niet goed zijn gegaan, is het logisch dat daar schadevergoeding tegenover staat. Verweerster is geschaad in haar belangen nu zij er ten onrechte niet bij iedere opvolgende zorgmachtiging op is gewezen dat zij een klacht had kunnen indienen.
4.3.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verzoekster de plicht had om verweerster bij iedere aansluitende zorgmachtiging opnieuw verplichte zorg aan te zeggen, zoals de commissie heeft geconcludeerd. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat in de landelijke “werkafspraken aanvraag en uitvoering zorgmachtiging, versie 2.0” van het Ketencoördinatieteam Wvggz onder artikel 8.9 lid 1 het volgende staat vermeld:
“Bij verandering van de juridische titel terwijl de verplichte zorg die aan de betrokkene wordt verleend niet verandert, hoeft de zorgverantwoordelijke geen nieuwe beslissing te nemen en deze dus schriftelijk aan betrokkene te bevestigen. Zorgverantwoordelijke en/of geneesheer-directeuren toetsen regelmatig de noodzaak van het verlenen van verplichte zorg”.
4.4.
De rechtbank overweegt dat wanneer een opvolgende zorgmachtiging wordt verleend, waarin de in de voorafgaande machtiging genoemde vormen van verlichte zorg opnieuw worden toegewezen, de onder de voorgaande zorgmachtiging bestaande situatie feitelijk zonder onderbreking wordt voortgezet. Bij de beoordeling van die opvolgende machtiging worden de vormen van zorg opnieuw getoetst, waarbij een betrokkene ook in de gelegenheid wordt gesteld om daartegen bezwaar te maken. Als de opvolgende zorgmachtiging vervolgens wordt verleend, dan is daarmee ook beslist dat de noodzaak van de voorheen verleende vormen van verplichte zorg nog bestaat en stemt de rechtbank in met het voortzetten van die verplichte zorg op de wijze waarop die zorg tot dan toe werd uitgevoerd. De ten behoeve van die uitvoering op grond van artikel 8:9 Wvggz genomen beslissingen behouden dan hun rechtskracht. De rechtbank is van oordeel dat er dan ook geen grond is om een zorgverantwoordelijke te verplichten om ten aanzien van die zorg een nieuwe beslissing te nemen. De rechtbank ziet op dit punt geen reden om af te wijken van hetgeen in de hiervoor genoemde werkafspraken hierover is vastgesteld.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank anders dan de klachtencommissie van oordeel dat voor voortzetting van de toediening aan verweerster van de depotmedicatie na 15 april 2020, toen deze beslissing voor het eerst op grond van de Wvggz werd genomen, geen nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:9 Wvggz noodzakelijk was. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat achteraf weliswaar is gebleken dat tussen 9 oktober 2020 en 18 november 2020 sprake is geweest van een onderbreking van de zorgmachtiging, maar de rechtbank ziet de machtiging van 18 november 2020 desondanks, en anders dan de klachtencommissie, toch als een opvolgende machtiging. De zorgmachtiging van
18 november 2020 is immers voor een jaar verleend, wat alleen mogelijk is bij een opvolgende machtiging. Bovendien is een jaar later, op 2 november 2021, een zorgmachtiging voor twee jaar verleend, hetgeen impliceert dat iedereen ervan uit is gegaan dat ten aanzien van verweerster op dat moment reeds vijf jaar onafgebroken een machtiging op grond van de Wet Bopz en vervolgens de Wvggz was verleend. Blijkens de beschikkingen van 18 november 2020 en 2 november 2021 is op de respectievelijke zittingen bovendien geen verweer gevoerd tegen de verzochte duur van de machtiging, terwijl daartegen evenmin beroep in cassatie is ingesteld. De onderhavige klacht heeft zich ook op geen enkel moment gericht tegen het gegeven dat er enige tijd – kennelijk – geen zorgmachtiging was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verzoekster er van uit heeft mogen gaan dat sprake was van opeenvolgende machtigingen, zoals ook verweerster en de rechtbank daarvan zijn uitgegaan.
4.6
De rechtbank is verder van oordeel dat de verplichte depotmedicatie in het geval van verweerster voldoet aan de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Onweersproken is gesteld dat verweerster met deze medicatie psychosevrij blijft, waardoor zij niet hoeft te worden opgenomen en een betere moeder kan zijn voor haar kinderen en beter voor zichzelf kan zorgen. Er is meermalen geprobeerd om betrokkene in een vrijwillig kader te behandelen, maar dit leidt er telkens toe dat zij stopt met haar medicatie en weer psychotisch ontregelt. Weliswaar ervaart verweerster bijwerkingen van de medicatie, maar deze bijwerkingen wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de voordelen ervan.
4.7.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat wel is voldaan aan de eisen voor het toepassen van verplichte zorg en dat verweerster dus geen recht heeft op een schadevergoeding. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissingen van de klachtencommissie van 19 december 2022 en 10 januari 2023 en bepaalt dat de beslissing van de rechtbank in de plaats van de vernietigde beslissingen treedt;
- verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is op 31 maart 2023 gegeven door mr. E.M. Devis, rechter, in tegenwoordigheid van M. Amarki, griffier.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open
.Tegen deze beschikking betreffende het verzoek om schadevergoeding staat het rechtsmiddel van hoger beroep open
.