Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[gefailleerde] B.V.,
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
2.De feiten
)valt [gefailleerde] op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds en dient [gefailleerde] daarom pensioenpremies te betalen. In verband daarmee heeft het Pensioenfonds op 27 oktober 2017 een factuur met een bedrag van € 6.421,56 aan [gefailleerde] gestuurd, zijnde de pensioenpremie voor de maanden maart 2016 tot en met oktober 2016. [gefailleerde] heeft dit bedrag niet betaald.
€ 7.577,68.
mr. M.W de Vries als rechter-commissaris.
€ 145.000. (…) Na onderzoek bleek dat de heer [naam 3] alle faciliteiten van de organisatie gebruikte om patiënten te behandelen maar de declaraties op zijn eigen bedrijfsnaam deed en declaraties door derde bedrijven liet doen.
3.Het geschil
€ 10.000,00 op het onder II. genoemde tekort, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
€ 10.000,00 op de onder V. genoemde schade, althans een door de rechtbank te betalen bedrag,
gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, in de beslagkosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
4.De beoordeling
voorlopigejaarrekeningen over 2016 en 2017 openbaar gemaakt door deponering bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. De jaarrekeningen waren toen dus nog niet vastgesteld. Artikel 2:394, tweede lid, BW bepaalt dat een jaarrekening binnen twee maanden na afloop van de wettelijke termijn (5 maanden) waarbinnen een jaarrekening dient te worden opgemaakt openbaar moet worden gemaakt als deze nog niet is vastgesteld. Uit het voorgaande blijkt dat daaraan met betrekking tot de jaarrekeningen 2016 en 2017 niet is voldaan. Daarnaast is niet betwist dat ten aanzien van deze jaarrekeningen ook niet is voldaan aan de verplichting die voortvloeit uit het derde lid van artikel 2:394 BW, namelijk om de jaarrekeningen uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar openbaar te maken. De curator heeft daarmee voldoende onderbouwd dat met betrekking tot de jaarrekeningen over 2016 en 2017 de deponeringsplicht ex artikel 2:394 BW is geschonden.
29 december 2016 tot en met 25 november 2019 door [gefailleerde] aan [gedaagde 3] is betaald (zie 2.4). De curator stelt dat die betalingen onverplicht zijn gedaan, dat de schuldeisers van [gefailleerde] daardoor zijn benadeeld en dat [gefailleerde] dit wist of behoorde te weten. Met een beroep op artikel 42 Faillisementswet (Fw) heeft de curator de door [gefailleerde] aan [gedaagde 3] verrichte betalingen daarom buitengerechtelijk vernietigd. De curator vordert een verklaring voor recht dat die betalingen rechtsgeldig zijn vernietigd, alsmede de (terug)betaling door [gedaagde 3] van het bedrag van € 43.000,00, vermeerderd met rente.
29 december 2016 tot en met 25 november 2019 door [gefailleerde] aan [gedaagde 3] verrichte betalingen is voldaan. De curator heeft daarmee op goede gronden die rechtshandelingen buitengerechtelijk vernietigd. De onder VII. gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar.
2.366,00(2 punten × tarief € 1.183,00)
5.De beslissing
mr. P.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023. [1]