ECLI:NL:RBAMS:2023:4027

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
13.005107.23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting met levensgevaar voor omwonenden

Op 30 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een 32-jarige man veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. De man had op 3 januari 2023 in Amsterdam opzettelijk brand gesticht in de achtertuin van de woning van zijn ex-vriendin en haar zoon, wat leidde tot levensgevaar voor de aanwezige bewoners. Tijdens de zitting op 16 juni 2023 werd de vordering van de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, besproken, evenals de verdediging door raadsman mr. P.M. Rombouts. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting, waarbij hij bewust het risico had aanvaard dat de bewoners zouden kunnen omkomen. De rechtbank achtte de feiten bewezen, ondanks dat de man de diefstal van de auto van zijn ex-vriendin ontkende. De rechtbank concludeerde dat de brandstichting niet alleen materiële schade had veroorzaakt, maar ook psychisch leed bij de slachtoffers, die door de brand in gevaar waren gebracht. De rechtbank hield rekening met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en legde een tbs-maatregel op, gezien het hoge recidivegevaar. De rechtbank wees ook schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.005107.23
Datum uitspraak: 30 juni 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de basisregistratie personen
op het adres [adres 1] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te: [naam PI]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juni 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G.M. Kolman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.M. Rombouts naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van hetgeen reclasseringswerker C. Pruis en de benadeelde partijen en hun advocaten naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. poging doodslag op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 3 januari 2023 te Amsterdam, dan wel (subsidiair) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door opzettelijk brand te stichten in de achtertuin van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
2. opzettelijke brandstichting op 3 januari 2023 te Amsterdam in de achtertuin van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waardoor gevaar voor die woning en de daarin aanwezige goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de personen in die woning te duchten was. Ook was hierdoor gevaar voor de omliggende woningen en daarin aanwezige goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de daar aanwezige personen te duchten;
3. diefstal van de auto van [slachtoffer 1] door middel van een valse sleutel op 2 januari 2023 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen, mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter zitting en de overige bewijsmiddelen. Het onder 3 tenlastegelegde acht de officier van justitie ook wettig en overtuigend te bewijzen op grond van de verklaring van aangeefster dat verdachte haar autosleutel heeft afgepakt en vervolgens de auto heeft meegenomen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verdachte heeft de diefstal van de auto ontkend.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde (diefstal auto)
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 3 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Bij de aanhouding van verdachte is de auto van de ex-vriendin van verdachte, [slachtoffer 1] , aangetroffen voor de woning waar verdachte zich op dat moment bevond. Ook zijn de autosleutels van deze auto aangetroffen in de jaszak van verdachte. Hij heeft echter ontkend dat hij omstreeks 2 januari 2023 de sleutel van de auto van aangeefster heeft afgepakt. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij vaker de beschikking over de auto van aangeefster had – zij hadden deze beiden in gebruik – en dat hij hier ook op 2 en 3 januari 2023 in heeft gereden. De rechtbank concludeert dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte op 2 januari 2023 de sleutel van aangeefster heeft afgepakt en vervolgens haar auto heeft gestolen.
4.3.2.
Het oordeel over het onder 2 ten laste gelegde (opzettelijke brandstichting)
Inleiding
Op 3 januari 2023 omstreeks 23.30 uur komen er bij de politie Eenheid Amsterdam meldingen binnen dat er een brand woedt in de woningen aan [adres 2] en [adres 3] . Uit de aangiftes blijkt dat op dat moment [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ( [adres 2] ) en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ( [adres 3] ) in de woningen verblijven.
Verdachte wordt ervan verdacht deze brand te hebben gesticht. Aangezien onder feit 1 een poging tot doodslag door middel van brandstichting ten laste is gelegd, zal de rechtbank eerst het onder 2 (brandstichting) en vervolgens het onder 1 ten laste gelegde beoordelen.
Ten aanzien van de brandstichting
De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 3 januari 2023 opzettelijk brand heeft gesticht in de achtertuin van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan [adres 2] . Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 3 januari 2023 in de achtertuin van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan [adres 2] de tankdop van de benzinetank van een scooter heeft gedraaid en dat hij daar vervolgens een aansteker bij heeft gehouden. De scooter is als gevolg hiervan in brand gevlogen. Gelet op het standpunt van de officier van justitie, de bekennende verklaring van verdachte ter zitting en omdat de raadsman geen bewijsverweer heeft gevoerd, behoeft het oordeel dat verdachte de brand heeft veroorzaakt geen verdere motivering.
Gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar
De rechtbank zal wel nader motiveren dat er gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de in deze woning en de in de omliggende woningen aanwezige personen te duchten is geweest als gevolg van de brandstichting.
De scooter, waarvan verdachte de benzinetank in brand heeft gestoken, stond volgens verdachte op anderhalve meter afstand van de gevel van de woning en er stond ook een tweede scooter naast.
Uit het forensisch onderzoek van de plaats delict blijkt dat de brand zich vanuit de scooter heeft verspreid over de in de achtertuin aanwezige goederen (waaronder de tweede scooter) en is overgeslagen naar de woning. Uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de gevaarzetting van de brand volgt dat de woning deel uitmaakt van een complex dat uit meerdere woningen bestaat. De brand is ook overgeslagen naar enkele omliggende woningen. De woning aan [adres 2] en de daarnaast gelegen woning op nummer [adres 3] zijn onbewoonbaar verklaard en moesten geheel gerenoveerd worden. De woning op nummer [nummer] heeft rook- en roetschade opgelopen en moest zorgvuldig en professioneel gereinigd worden voordat deze weer bewoonbaar is.
Uit de aangiftes blijkt dat de bewoners in bed lagen toen de brand uitbrak en hebben moeten vluchten voor de vlammen en de rook. De slaapkamers van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] grenzen aan de achtertuin waar de brand woedde. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat de vlammen de slaapkamer van [slachtoffer 2] zijn ingeslagen. Uit de aangifte van [slachtoffer 3] volgt dat hij en [slachtoffer 4] al sliepen en dat de hond (die ook in de slaapkamer was) hen op tijd heeft gewekt omdat de rook via het open slaapkamerraam en het ventilatierooster de slaapkamer van [slachtoffer 4] was binnengedrongen. Uit deze aangifte blijkt ook dat de vlammen zijn ingeslagen in de slaapkamer op de eerste verdieping. Wat betreft de gevaarzetting werd in het forensisch onderzoek verder vastgesteld dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was door de brandstichting.
De rechtbank is van oordeel dat de brandstichting in de achtertuin door het in brand steken van een scooter in de buurt van de woning dusdanig gevaarlijk is dat hierdoor naar algemene ervaringsregels levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de woning aan [adres 2] en de hiernaast gelegen woning te duchten was. Gelet op het nachtelijke uur en de in de woning(en) aanwezige personen was dit gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het oplopen van ernstige brandwonden en/of het inademen van rook tot de dood kunnen leiden.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte een situatie heeft opgeleverd waarin naar algemene ervaringsregels gemeen gevaar voor de woning inclusief daarin aanwezige goederen te duchten was. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt gelet op de (brand)schade die is ontstaan.
4.3.3.
Het oordeel over het onder 1 ten laste gelegde (poging doodslag)
Nu de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde heeft beoordeeld, gaat zij over tot de beoordeling van feit 1. Onder feit 1 is een poging tot doodslag ten laste gelegd. De rechtbank zal ook motiveren dat de brandstichting als een poging doodslag kan worden gekwalificeerd.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en de behandeling ter zitting onvoldoende valt af te leiden dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van voornoemde personen. Dan is vervolgens de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van deze personen. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zou intreden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans, maar ook dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen op de koop toe heeft genomen.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 2 reeds is overwogen, concludeert de rechtbank dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat voornoemde personen bij de brand zouden komen te overlijden. Dat verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans en dat hij met zijn gedragingen willens en wetens deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het volgende.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij onder het rolluik door licht heeft gezien in de kamer van [slachtoffer 2] . Hij heeft ook twee scooters in de tuin zien staan waarvan er één van [slachtoffer 2] was. Hij had er rekening mee moeten houden dat hij thuis was. Gelet op het tijdstip was het bovendien ook te verwachten dat er mensen thuis zouden zijn in de woning aan [adres 2] en de omliggende woningen. Desalniettemin heeft verdachte de benzinetank van de scooter die dichtbij de slaapkamer van [slachtoffer 2] in de achtertuin stond, geopend en daar een aansteker bij gehouden. Uit het forensisch onderzoek met foto’s blijkt dat de achtertuin verder vol stond met een grote hoeveelheid (brandbare) goederen en nog een tweede scooter die volgens verdachte naast de in brand gestoken scooter stond. Hij heeft gezien dat de scooter in brand vloog en is daarna – naar eigen zeggen – meteen weggerend zonder zich om de aanwezige bewoners te bekommeren. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat ze een hele harde knal van glas heeft gehoord en dat ze toen een grote vlammenzee zag alsof er een molotovcocktail in de tuin werd gegooid. De rechtbank vindt het aannemelijk dat verdachte dit ook heeft gehoord en/of gezien. Dit blijkt ook uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprek) tussen verdachte en [naam] . Hieruit volgt dat verdachte een “kankerkronkel” kreeg en dat hij vervolgens naar het huis van zijn ex-vriendin is gegaan en de dop van de benzinetank heeft opengedraaid. En toen “Pwoef”. Verdachte vertelt in het gesprek ook dat hij daarna bij de auto nog rustig een borrel is gaan doen en daar is gaan staan. Gelet op het voorgaande moet verdachte op de hoogte zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de brand van de scooter zou overslaan op de woningen en dat de bewoners van de woningen daarbij zouden komen te overlijden, net als ieder ander weldenkend mens. Dit geldt temeer gelet op het tijdstip waarop hij de brand heeft gesticht. De bewoners lagen in bed (te slapen). De gedragingen van verdachte, zoals hiervoor beschreven, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm verder zozeer gericht op het veroorzaken van dodelijk letsel bij de bewoners, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan in ieder geval voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De rechtbank acht de onder 1 primair ten laste gelegde poging doodslag bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, bewezen dat verdachte
Feit 1:
op 3 januari 2023 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (wonende op [adres 2] ) en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (wonende op de [adres 2] ) opzettelijk van het leven te beroven, naar de woning (gelegen aan [adres 2] ) van voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is toegegaan, waarna hij opzettelijk brand heeft gesticht, door in de achtertuin van en nabij voornoemde woning, een goed met een brandversnellend middel, met (open) vuur in aanraking te brengen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
op 3 januari 2023 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht, door in de achtertuin van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (gelegen aan [adres 2] ) open vuur in aanraking te brengen met een brandbaar goed, ten gevolge waarvan voornoemd goed en tuin en woning en de daarin aanwezige goederen en de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (gelegen aan [adres 2] ) geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor omliggende woningen en goederen in die woningen, en levensgevaar en gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel voor de in die omliggende woningen aanwezige personen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. De rechtbank zal de feiten wel in verminderde mate aan verdachte toerekenen, hetgeen onder 8.3 nader zal worden toegelicht.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte voor de door haar onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten een ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging wordt opgelegd.
8.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen discussie bestaat over de noodzaak van behandeling van verdachte, maar wel over wat voor straf er moet worden opgelegd en in welk kader verdachte zou moeten worden behandeld. Uit de Pro Justitia adviezen van de psychiater en de psycholoog volgt dat de tenlastegelegde feiten verdachte verminderd kunnen worden toegerekend. Dit moet worden vertaald in de straf. De raadsman heeft verzocht om verdachte niet een tbs-maatregel op te leggen maar een behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Hij heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van vier jaren waarvan twee jaren voorwaardelijk, waarbij ook een proeftijd van langer dan twee jaar zou kunnen worden opgelegd. Met het voorwaardelijk strafdeel kunnen dan bijzondere voorwaarde(n) opgelegd worden in welk kader verdachte kan worden behandeld in een klinische setting. Het voorwaardelijke strafdeel is dan een flinke stok achter de deur voor verdachte om de behandeling af te maken. Subsidiair verzoekt de raadsman om verdachte de tbs-maatregel met voorwaarden op te leggen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn ex-vriendin, haar zoon en de buurman en buurvrouw van zijn ex-vriendin door brand te stichten in de achtertuin van zijn ex-vriendin terwijl zij allemaal in bed lagen (te slapen). Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten. Hij heeft met de brandstichting welbewust levensgevaar voor anderen veroorzaakt, met name voor zijn ex-vriendin en haar zoon maar ook voor de bewoners voor de naastgelegen woning. De zoon en buurvrouw bevonden zich in de slaapkamers waar de vlammen zijn ingeslagen. Gelukkig was de zoon nog wakker en heeft de hond van de buurvrouw haar wakker gemaakt vanwege de rook die de slaapkamer al binnenkwam. Hierdoor hebben zij alarm kunnen slaan en kunnen vluchten. Maar het had ook heel anders kunnen aflopen als zij al hadden geslapen en niet wakker waren geworden. Dan hadden zij kunnen stikken door de rook of ernstige brandwonden kunnen oplopen door de vlammen. Het is niet aan verdachte te danken dat dit niet is gebeurd. Hij is – naar eigen zeggen – meteen weggerend en heeft zich niet om de mensen in de woningen bekommerd.
Als gevolg van de brand zijn de woningen onbewoonbaar geworden. De slachtoffers wonen nog steeds in een tijdelijke woning in afwachting van de renovatie van hun “oude” woningen. Verder zijn zij al hun (dierbare) bezittingen kwijt als gevolg van de brand. De brand heeft hoogstwaarschijnlijk de kat van de ex-vriendin van verdachte het leven gekost wat tot zeer veel verdriet heeft geleid.
Verdachte heeft met zijn handelen de slachtoffers enorm veel leed aangedaan. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaringen die zij tijdens de zitting hebben voorgedragen. Zij hebben gevoelens van verdriet, angst en boosheid en zijn getraumatiseerd als gevolg van de brand. De ex-vriendin en de buurvrouw zijn ook doorverwezen naar een psycholoog voor behandeling. De ex-vriendin zal EMDR behandelingen ondergaan. Dit is een behandeling die met name wordt toegepast bij mensen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De buurvrouw is (voorlopig) gediagnosticeerd met PTSS en wordt hiervoor behandeld.
Daarnaast heeft de brandstichting, en de daarmee samengaande poging tot doodslag, voor veel maatschappelijke onrust gezorgd.
Verdachte heeft bekend dat hij de brand heeft gesticht. Hij heeft hierover verklaard dat hij woedend was op zijn ex-vriendin omdat ze niet reageerde op zijn berichten en dat hij die avond onder invloed van alcohol en cannabis was. In een gesprek met [naam] vertelt verdachte dat hij gewoon een “kankerkronkel” kreeg en dat hij daarna naar het huis van zijn ex-vriendin is gegaan en de benzinedop heeft opengedraaid. Hij heeft verteld dat hij naar de auto is gerend en dat hij daarna rustig een borrel is gaan drinken en daar is gaan staan. De rechtbank rekent het verdachte zeer aan dat hij in een vlaag van woede zo’n ernstig feit heeft gepleegd en dat hij daarna zich niet heeft bekommerd om de gevolgen van zijn daad.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 juni 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De persoon van verdachte
De psychiater L.P.J. Röst en GZ psycholoog J. Yntema hebben verdachte onderzocht en naar aanleiding daarvan hebben zij een Pro Justitia rapportage uitgebracht op respectievelijk 30 maart 2023 en 2 april 2023. Zij hebben zich uitgelaten over de vraag in hoeverre de bewezen verklaarde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Samenvattend komen de deskundigen tot de conclusie dat verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis (Yntema constateert ook borderlinetrekken), een stoornis in cannabisgebruik en een stoornis in alcoholgebruik. De psychiater benoemt dat er mogelijk ook nog sprake is van trauma-gerelateerde klachten. De stoornissen zijn in de hele periode van de tenlastegelegde feiten aanwezig en beïnvloedden zijn gedragskeuzes en gedragingen deels. In algemene zin kan worden gesteld dat verdachte vanuit de antisociale persoonlijkheidsstoornis geneigd is tot het maken van egocentrische en antisociale keuzes. Vanuit zijn strafdossier komt een patroon van antisociaal en impulsief delictgedrag naar voren. Vanuit de meervoudige problematiek, de hieruit voortvloeiende hoge mate van impulsiviteit, inadequate coping en stressvolle situationele factoren is er vermoedelijk sprake (geweest) van enige doorwerking van de antisociale persoonlijkheidsstoornis in het ten laste gelegde. Verdachte geeft te kennen ten tijde van het ten laste gelegde onder invloed van cannabis en alcohol te zijn geweest. In meer algemene zin leidt cannabisgebruik tot vermindering in reflecterend en mentaliserend vermogen, waardoor grenzen vervagen. Het gebruik van alcohol werkt eveneens ontremmend. Verdachte is goed op de hoogte van de werking van alcohol en de mogelijke negatieve effecten daarvan. Anderzijds kan verdachte vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis en bijbehorende impulscontrole- en regulatieproblemen zijn gebruik van middelen moeilijk controleren. Ook kan in algemene zin worden gesteld dat verdachte in de periode rondom ten laste gelegde in stressvolle omstandigheden verkeerde. Er was sprake van relatieproblemen, financiële stress en hij had geen eigen woning. Vanuit de antisociale persoonlijkheidsstoornis schieten de coping strategieën van verdachte tekort en is hij verminderd in staat om zijn keuzemogelijkheden adequaat af te wegen. De psychiater en psycholoog adviseren om verdachte de ten laste gelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en neemt deze over. De rechtbank acht verdachte strafbaar voor de bewezen verklaarde feiten 1 primair en 2 met dien verstande dat hij als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank houdt hiermee rekening bij het bepalen van de strafmaat- en duur.
Verder hebben de psychiater en psycholoog geadviseerd over de kans op recidive. Bij het uitblijven van een adequaat behandelkader wordt het risico op recidive op toekomstig geweld hoog geschat. Verdachte heeft een langdurig patroon van antisociale gedragingen laten zien en de verwachting is dat een langdurig traject nodig zal zijn om tot wezenlijke verandering te kunnen komen.
8.3.1
Motivering van de op te leggen tbs-maatregel
Rapportages deskundigen
De psychiater en psycholoog hebben in hun rapporten geconcludeerd dat het noodzakelijk is voor de beperking van de kans op recidive dat verdachte een intensieve behandeling ondergaat, gericht op het ombuigen van disfunctionele cognitieve schema’s, impulscontrole en het werken aan het problematische middelengebruik (cannabis en alcohol). Eerdere behandeling en toezicht vanuit de reclassering zijn mislukt of niet van de grond gekomen, mede omdat verdachte zich hiervoor onvoldoende gemotiveerd toonde. Voorts dient een behandeling zich vooral in praktische zin te richten op het aanleren van adequate coping strategieën bij het oplopen van stress en spanning en het creëren van zelfinzicht. Het motiveren van verdachte voor behandeling zou al beschouwd kunnen worden als een behandeldoel op zichzelf.
Verdachte zegt momenteel enigszins open te staan voor hulp, waarbij hij problemen met agressieregulatie en met middelen bij zichzelf erkent. De beschreven persoonlijkheidsstoornis, impulsiviteit en het patroon van terugkerende geweldsdelicten en antisociaal gedrag vereisen een langdurige gestructureerde behandeling teneinde de kans op recidive te kunnen verkleinen. Gezien de ernst van de problematiek, het hoge recidiverisico en de geringe intrinsieke motivatie van verdachte wordt een intensieve behandeling, in de vorm van een opname in een forensische (dubbele diagnose) kliniek geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. In een forensische psychiatrische kliniek (FPK) zou verdachte behandeld kunnen worden en deze behandeling zal zich in het eerste jaar moeten richten op het aanpakken van zijn verslavingsproblemen en het verbeteren van zijn copingvaardigheden. Daarna zou een behandeling geheel gericht moeten zijn op het resocialiseren en het opstarten van continuïteit van zorg buiten detentie en een FPK en gerichte preventie van recidive.
Volgens de deskundigen valt te verwachten dat verdachte niet op vrijwillige basis optimaal van de geboden hulpverlening zal kunnen profiteren. Gezien de noodzaak van een langdurig traject, de ernst van het ten laste gelegde en het eerder mislukken van behandelingen in een ambulant kader, is een behandeling vanuit een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel niet haalbaar en wordt een stevig kader als een tbs-maatregel noodzakelijk geacht.
Behandeling van verdachte dient bij aanvang klinisch te starten. Dit zou gerealiseerd kunnen worden vanuit een forensische setting zoals een FPK. Het beveiligingsniveau van een FPK is nodig, gelet op de hoge kans op recidive.
De psycholoog adviseert om ondanks de eerdere mislukte pogingen om bijzondere voorwaarden op te leggen toch een dergelijke klinische behandeling in een FPK onder toezicht van de reclassering op te leggen. Verdachte heeft niet eerder behandeling gehad, en nooit eerder een klinische behandeling opgelegd gekregen. Dit kan in een stevig en langdurig kader van een tbs-maatregel met voorwaarden zodat hij goed gevolgd kan worden. Indien verdachte voornoemde voorwaarden niet zou naleven, kan omzetting van deze maatregel naar een tbs-maatregel met dwangverpleging volgen.
Dit laatste is door de psycholoog als advies overwogen, maar gelet op het feit dat verdachte vooralsnog (extrinsiek) gemotiveerd is om zich te committeren aan een hem opgelegde behandeling, lijkt een dergelijke maatregel nog een stap te ver. Mocht hij echter vast blijven houden aan het weigeren van behandeling, dan wordt TBS met dwangverpleging geadviseerd.
De psychiater stelt wel de vraag of verdachte in staat geacht kan worden om zich voldoende te committeren aan de voorwaarden. Tot op heden heeft hij regelmatig opgelegde bijzondere voorwaarden geschonden en was samenwerking met de reclassering zeer moeizaam. Hij adviseert om de reclassering de precieze voorwaarden en een inschatting van de haalbaarheid daarvan te laten onderzoeken. Mocht een tbs met voorwaarden niet haalbaar worden geacht, wordt de maatregel tbs met dwangverpleging geadviseerd.
Tenslotte heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 16 mei 2023, opgemaakt door C.S. Pruis. Hieruit blijkt dat de houding van verdachte een risicofactor vormt. In het verleden is sprake geweest van meerdere reclasseringstrajecten in een voorwaardelijk kader. Deze hebben onvoldoende geleid tot gedragsverandering en recidivebeperking. De houding van verdachte ten aanzien van behandeling en begeleiding werd tot dusver gekenmerkt door een wantrouwen ten aanzien van de hulpverlening, onvoldoende probleem- en zelfinzicht en de neiging de verantwoordelijkheid voor problematiek bij anderen te leggen of te wijzen op externe
omstandigheden. Er was sprake van onvoldoende responsiviteit en het kostte verdachte moeite om afspraken na te komen. Tijdens zijn huidige detentie lijkt betrokkene echter een positievere houding te hebben gekregen ten aanzien van de noodzaak tot behandeling en begeleiding. Een strafoverplaatsing van [naam JC] ) naar de [naam PI] lijkt hieraan tevens bijgedragen te hebben. Verdachte erkent op dit moment de problematiek op het gebied van de agressieregulatie en op het gebied van middelen, en zegt hiervoor hulp in justitieel kader te willen.
Ondanks het feit dat vooralsnog niet volledig duidelijk is of verdachte – ondanks het uiten van de nodige ‘goede voornemens’ – daadwerkelijk in staat is om zich aan de stringente voorwaarden te houden die aan de orde zijn bij een tbs-maatregel met voorwaarden, wil de reclassering verdachte wel het voordeel van de twijfel geven. De reclassering adviseert positief over de tbs-maatregel met voorwaarden onder de in het advies opgenomen voorwaarden. C.S. Pruis heeft ter zitting het reclasseringsadvies nog verder toegelicht en heeft te kennen gegeven verdachte nog steeds het voordeel van de twijfel te willen geven. Zij heeft het advies tot het opleggen van een tbs-maatregel met voorwaarden gehandhaafd. Zij heeft ook verwezen naar een e-mail van de casemanager van de Penitentiaire Inrichting Lelystad waaruit blijkt dat verdachte zich goed gedraagt.
Oordeel rechtbank
De rechtbank kan zich deels verenigen met de conclusies van de deskundigen en is van oordeel dat verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een stoornis in cannabisgebruik en een stoornis in alcoholgebruik. Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of – ter bescherming van de maatschappij – een tbs-maatregel aangewezen is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Niet alleen is gebleken dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, maar ook dat sprake is van een groot recidivegevaar, gelet op het eerder mislukte toezicht vanuit de reclassering van verdachte en de conclusies van de deskundigen. Eerder opgelegde straffen hebben niet structureel geleid tot gedragsverandering. De deskundigen achten de kans op recidive van geweldsdelicten hoog.
Om het gevaar voor recidive te kunnen verminderen, om de problematiek van verdachte zoveel mogelijk te beperken en ter optimale bescherming van de maatschappij, is de rechtbank van oordeel dat alleen kan worden volstaan met een tbs-maatregel met dwangverpleging. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van die maatregel. De rechtbank komt tot deze beslissing vanwege de houding van verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten en ten aanzien van behandeling en begeleiding. Deze houding wordt gekenmerkt door onvoldoende probleem- en zelfinzicht en de neiging om de verantwoordelijkheid voor problematiek bij anderen te leggen of te wijzen op externe omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ook tijdens de zitting de verantwoordelijkheid voor zijn problemen vooral bij anderen gelegd en heeft hij geen duurzame bereidheid getoond om zich te houden aan eventueel aan hem op te leggen voorwaarden. Door de reclassering is weliswaar naar voren gebracht dat verdachte een positievere houding heeft gekregen sinds hij in de P.I. Lelystad is gedetineerd, maar de rechtbank vindt dat hiermee geen sprake is van een duurzame bereidheid gelet op het feit dat verdachte nog maar sinds 6 april 2023 in de [naam PI] zit. De rechtbank heeft er daarom onvoldoende vertrouwen in dat verdachte daadwerkelijk in staat is om zich aan een tbs-maatregel met voorwaarden te kunnen houden.
De bewezen verklaarde feiten onder 1 primair en 2 betreffen misdrijven als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht en misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Aan de wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van een tbs-maatregel is dan ook voldaan. Voor deze feiten wordt de maatregel opgelegd.
De duur van de tbs-maatregel is niet in tijd beperkt. De door verdachte begane misdrijven waren gericht tegen en veroorzaakten gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De terbeschikkingstelling kan dan ook de duur van vier jaren te boven gaan.
8.3.2
Motivering van de op te leggen gevangenisstraf
In aanmerking genomen dat de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht voor de bewezen verklaarde feiten onder 1 primair en 2 en de strafbaarheid van verdachte hiervoor niet is uitgesloten, acht de rechtbank naast de tbs-maatregel met dwangverpleging oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen. Omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie heeft gevorderd, komt zij tot een lagere straf dan geëist. De rechtbank betrekt hierbij ook dat sprake is van eendaadse samenloop tussen de feiten 1 en 2. Bovendien vindt de rechtbank het van belang dat sneller met de behandeling van verdachte kan worden gestart. Vanwege de aard en ernst van de strafbare feiten is gevangenisstraf voor de duur van drie jaar met aftrek van voorarrest op zijn plaats.

9.Beslag

Onder verdachte is een goudkleurige ketting (goednummer 6289119) in beslag genomen. Op deze ketting is op 14 juni 2023 ook conservatoir beslag gelegd zoals bedoeld in artikel 94a Sv.
De personenauto op naam van [slachtoffer 1] met kenteken 43-TH-GV is ook in beslag genomen (goednummer 6192020).
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de inbeslaggenomen ketting en auto worden geretourneerd aan de rechthebbende, zijnde [slachtoffer 1] .
9.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het onduidelijk is wie de rechthebbende is van de ketting. Er zijn indicaties dat de verdachte de ketting van [slachtoffer 1] cadeau heeft gekregen. De raadsman heeft verzocht om de ketting terug te geven aan verdachte.
9.3.
Oordeel rechtbank
Bewaring ten behoeve van rechthebbende
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen wie de rechthebbende van de ketting is en zal de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen ketting (goednummer 6289119).
Teruggave rechthebbende
De rechtbank verwijst met betrekking tot de inbeslaggenomen auto (goednummer 6192020) naar de beslissing van de officier van justitie van 8 juni 2023 waarbij reeds is besloten om de auto terug te geven aan de rechthebbende. Gelet hierop zal de rechtbank geen beslissing op het beslag nemen.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

10.1.
De vorderingen
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 28.140,- (therapiekosten € 370,-, herstel woning
€ 15.372,-, vervangende woonruimte € 12.398,-) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2023, en € 7.500,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2023
.Voorts verzoekt zij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 7.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt hij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 4.883,89 (post € 161,35, reiskosten € 78,93, Blokker € 65,95, bewoonbaar maken woning € 4.415,76, verhuizing € 161,90) aan vergoeding van materiële schade en € 3.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt hij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert € 4.161,90 (zorgkosten € 1.160,97, reiskosten
€ 285,12, dubbele huur € 2.715,81) aan vergoeding van materiële schade en € 4.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt zij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
[benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt hij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat alle vorderingen in hun geheel kunnen worden toegewezen.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze schade moet worden gematigd. Dit standpunt heeft hij verder niet gemotiveerd.
Met betrekking tot de materiële schade heeft hij het volgende aangevoerd.
[slachtoffer 1]
De herstelkosten van de woning zijn onvoldoende onderbouwd. Het is onduidelijk hoe oud de rolluiken en de terrasoverkapping waren. Als deze al oud waren dan is de benadeelde partij bij volledige vergoeding beter af dan voor de brand. Verder is er veel onduidelijkheid over de overige herstelkosten. Het is onduidelijk of de vloeren bijvoorbeeld niet onder de inboedelverzekering vallen. Verdere rapportage over de schade ontbreekt en het is onduidelijk wat de verzekeraar en de woningbouwvereniging Eigen Haard zullen vergoeden. Tenslotte staan de kosten van de benadeelde partij voor de vervangende woonruimte ook onvoldoende vast. De vordering tot vergoeding van de materiële kosten zal moeten worden afgewezen danwel niet-ontvankelijk worden verklaard. Ten aanzien van de kosten voor therapie refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
[slachtoffer 3]
Met betrekking tot de kosten voor het bewoonbaar maken van de woning heeft de raadsman aangevoerd dat het onduidelijk is of de benadeelde partij deze kosten daadwerkelijk zal moeten maken. Het is onduidelijk wat de verzekeraar en de woningbouwvereniging Eigen Haard zullen vergoeden. Ten aanzien van de overige materiële kosten refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
[slachtoffer 4]
De raadsman voert aan dat de vordering van de kosten met betrekking tot de dubbele huur prematuur is omdat niet vaststaat dat de woning aan de [adres 2] daadwerkelijk eind juli 2023 zal worden opgeleverd. Als de woning nog niet kan worden opgeleverd dan zal er ook geen dubbele huur in rekening worden gebracht. De vordering tot vergoeding van de dubbele huur zal moeten worden afgewezen danwel niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor de toewijzing van de overige materiële kosten refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
10.4.
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade algemeen
Omdat alle benadeelde partijen immateriële schadevergoeding hebben verzocht, maakt de rechtbank eerst een algemene opmerking over de immateriële schade. De rechtbank zal daarna per benadeelde partij de vordering tot vergoeding van de (immateriële) schade beoordelen.
De benadeelde partijen hebben volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding van immateriële schade onder meer in het geval dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast.
Om te spreken van een aantasting in persoon op andere wijze moet sprake zijn van geestelijk letsel of een diepe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, persoonlijke integriteit of een fundamenteel recht. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de aard en de ernst van de normschending voor alle benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ voor een ieder van de benadeelde partijen kan worden aangenomen.
10.4.1.
[slachtoffer 1]
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is tot een bedrag van € 27.770,- betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten voor het herstel van de woning voldoende zijn onderbouwd met de overgelegde e-mail van de schade-expert waaruit blijkt dat het zogenaamde huurdersbelang is gemaximeerd tot € 15.000,-. Verder is het voldoende onderbouwd met de overgelegde offertes voor de rolluiken, terrasoverkapping en de verdere afwerking van de woning (stuc- en schilderwerk, laminaat vloeren, traprenovatie etc). De rechtbank overweegt dat deze kosten nog moeten worden gemaakt maar dat de schade al is geleden op 3 januari 2023. Met betrekking tot het geoffreerde schilderwerk maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid en zij acht een bedrag van € 1.500,- billijk. Het schilderwerk zal na de werkzaamheden in een betere staat zijn dan voor de brand zodat een matiging in verband met nieuw voor oud op zijn plaats is. De rechtbank is van oordeel dat deze matiging niet op zijn plaats is bij de rolluiken en aluminium terrasoverkapping omdat van enige kenbare afschrijving geen sprake is en daarom vergoeding van het gehele schadebedrag op zijn plaats is.
De rechtbank is verder van oordeel dat de kosten voor de vervangende huur ook voldoende zijn onderbouwd en voor vergoeding in aanmerking komen. [slachtoffer 1] heeft aangevoerd dat zij van de verzekeraar een budget heeft gekregen om tijdelijke woonruimte te huren en dat dit budget nu bijna op is. Het budget was toereikend voor de periode dat de renovatie aanvankelijk zou duren maar nu loopt deze met een aantal maanden uit. [slachtoffer 1] verwacht dat zij tot eind oktober 2023 zal zijn aangewezen op vervangende woonruimte totdat de renovatie aan haar huurwoning is afgerond.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 26.700,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2023.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtsreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is verder niet voldoende betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van
€ 7.500,-
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
10.4.2.
[slachtoffer 2]
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtsreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet voldoende betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 7.500,-
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
10.4.3.
[slachtoffer 3]
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is tot een bedrag van € 4.415,76 betwist. De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor het bewoonbaar maken van de woning voldoende zijn onderbouwd met de overgelegde offertes voor de laminaatvloer en het schilderwerk. Ook is genoegzaam onderbouwd dat de verzekeraar de materiaalkosten zal vergoeden maar niet de arbeidskosten. De rechtbank overweegt dat deze kosten nog moeten worden gemaakt maar dat de schade al is geleden op 3 januari 2023. Met betrekking tot het geoffreerde schilderwerk maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid en acht een bedrag van € 1.500,- billijk. Het schilderwerk zal na de werkzaamheden beter zijn dan voor de brand zodat een matiging in verband met nieuw voor oud op zijn plaats is.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 3.140,20 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtsreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet voldoende betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 3.000,-
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
10.4.4.
[slachtoffer 4]
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is tot een bedrag van € 2.715,81 betwist. De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor de dubbele huur voldoende zijn onderbouwd met de huurovereenkomst waaruit blijkt dat de benadeelde partij de huurwoning tot en met 30 september 2023 heeft gehuurd. Verder zijn deze kosten onderbouwd met de e-mail van de verzekering over de extra huurkosten en de e-mail van de woningbouwvereniging Eigen Haard dat de huurwoning aan de [adres 2] in juli 2023 weer gereed is. Daardoor wordt de benadeeld partij geconfronteerd met een dubbele huur tot en met september 2023. De rechtbank zal deze kosten voor dubbele huur daarom toewijzen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 4.161,90 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] door het onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtsreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet voldoende betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 4.000,-
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
10.4.5.
[benadeelde partij]
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij] door het onder feit 2 bewezenverklaarde rechtsreeks immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet voldoende betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (3 januari 2023).
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 45, 55, 63, 157, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
De eendaadse samenloop van
poging tot doodslag, meermalen gepleegd (feit 1)
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (feit 2)
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- een goudkleurige ketting (goednummer 6289119)
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot een bedrag van € 26.700,-, (zesentwintigduizendzevenhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 juni 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening, en € 7.500,- (zevenduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 34.200,- (vierendertigduizendtweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 206 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 7.500,- (zevenduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 7.500,- (zevenduizendvijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 72 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3]toe tot een bedrag van € 3.140,20 (drieduizendhonderdveertig euro en twintig cent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 3.000,- (drieduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 6.140,20 (zesduizendhonderdveertig euro en twintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 65 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 4]toe tot een bedrag van € 4.161,90 (vierduizendhonderdeenenzestig euro en negentig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 4.000,- (vierduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat € 8.161,90 (achtduizendhonderdeenenzestig euro en negentig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 75 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij]toe tot een bedrag van
€ 2.500,- (tweeduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 2.500,- (tweeduizendvijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (3 januari 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. H.E. Hoogendijk en S.J. Mees-Bolle, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2023.