ECLI:NL:RBAMS:2023:3995

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
AMS 22/6214
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname betalingsverplichting door de Belastingdienst in het kader van de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, erkend als gedupeerde van de toeslagenaffaire, en de Belastingdienst/Toeslagen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst om een lening van hem niet over te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst op 1 mei 2021 een opeisbare vordering van € 2.500,- op eiser had, die voortkwam uit een lening met een hoofdsom van € 180.000,-. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst deze betalingsverplichting moest overnemen en betalen, en dat het eerdere besluit van de Belastingdienst in dit opzicht vernietigd moest worden.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 2.868,-, die door de Belastingdienst vergoed moeten worden. Eiser had daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij vond dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere gedupeerden die hun betalingsverplichtingen niet nakwamen. De rechtbank heeft dit beroep afgewezen, omdat de regeling voor het overnemen van schulden specifiek gericht is op gedupeerden die in financiële problemen verkeren en niet op degenen die hun verplichtingen wel nakomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat de Belastingdienst gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen deze groepen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier heeft het proces-verbaal opgemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/6214
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Kartal),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. S.N. Ishak en S. Kesharie).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2022 (het primaire besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten om de lening van eiser niet over te nemen. Bij besluit van 15 november 2022 (het bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de Belastingdienst/Toeslagen waren aanwezig mr. S.N. Ishak en S. Kesharie.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de betalingsverplichting van eiser
aan zijn schuldeiser voor de maand mei 2021 voor een bedrag van € 2.500,- niet is
overgenomen en betaald;
- herroept in zoverre het primaire besluit, bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen deze betalingsverplichting van eiser overneemt en betaalt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser
te vergoeden;
- veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-.

Overwegingen

1. Eiser is erkend als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Naar aanleiding van hetgeen op de zitting met partijen is besproken heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat op 1 mei 2021 en dus voor 1 juni 2021 een opeisbare vordering van de schuldeiser op eiser is ontstaan van € 2.500,-. Deze lening van eiser met een hoofdsom van € 180.000,- was notarieel vastgelegd. Tussen partijen is verder niet in geschil dat aan de overige wettelijke voorwaarden voor overname van dit deel van de schuld is voldaan. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen de opeisbare vordering van € 2.500,- moet overnemen en betalen.
3. Op de zitting is gebleken dat de enige andere beroepsgrond die de rechtbank nog moet beoordelen het beroep op het gelijkheidsbeginsel is. Het steekt eiser dat hij nadelig wordt behandeld, terwijl hij juist altijd keurig de aflossingen op zijn schuld heeft betaald. Net als andere gedupeerde ouders, heeft eiser een erg moeilijke tijd gehad en hij heeft zichzelf en zijn gezin veel moeten ontzeggen om de vordering die zijn schuldeiser op hem heeft te kunnen blijven afbetalen. Eiser wil gelijk worden behandeld en niet worden benadeeld ten opzichte van gedupeerde ouders die hun betalingsverplichtingen niet of nauwelijks zijn nagekomen. Daarom wil eiser dat het door hem al op zijn schuld afgeloste bedrag van € 75.000,- door de Belastingdienst/Toeslagen wordt overgenomen en betaald.
4. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft in andere zaken al geoordeeld over het beroep op het gelijkheidsbeginsel. [1] De rechtbank volgt dat oordeel ook in deze zaak. De rechtbank weet dat het voor eiser onrechtvaardig voelt dat het afgeloste deel van zijn lening niet wordt overgenomen, terwijl niet afgeloste delen van leningen van gedupeerden met betaalachterstanden wel voor overname in aanmerking komen. Maar de regeling voor het overnemen van schulden is specifiek bedoeld om te voorkomen dat gedupeerden te maken krijgen met incassomaatregelen, omdat ze niet aan betaalverplichtingen hebben kunnen voldoen. Deze ouders worden in een nieuwe start bemoeilijkt, doordat zij, behalve de problematiek waar eiser ook mee kampt, ook nog te maken hebben met de druk die incassomaatregelen opleveren. Deze druk kan aanzienlijk zijn. De wetgever vindt het onderscheid tussen deze ouders en ouders als eiser die (bijna) geen betalingsachterstand hebben daarom gerechtvaardigd. De rechtbank volgt dat. De regeling ziet dus, behalve dan voor de aflossing over mei 2021, niet op situaties zoals die van eiser waarbij geen sprake is van incassomaatregelen. Van gelijke gevallen die door de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk worden behandeld is geen sprake.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de betalingsverplichting van eiser aan zijn schuldeiser voor de maand mei 2021 van € 2.500,- niet is overgenomen en betaald. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat wordt bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen deze betalingsverplichting van eiser overneemt en betaalt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
6. De rechtbank veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.868,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, beide met een waarde per punt van € 597 [2] , alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, en mr. F.L. Bolkestein en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, op 21 juni 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3143.
2.Op de zitting is per abuis met een waarde per punt van € 837,- voor de bezwaarfase gerekend. Omdat dit een kennelijke fout is, heeft de rechtbank de fout in het proces verbaal direct hersteld.