ECLI:NL:RBAMS:2023:3983

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
C/13/7 12807 - FA RK 22/364
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van schadevergoeding na onterecht gedwongen opname in een GGZ-instelling

Op 21 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een beschikking gegeven in een zaak die voortkwam uit een klacht ex artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoekster, geboren in 1980 en verblijvende te Amsterdam, had een klacht ingediend bij de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken over haar gedwongen opname in een GGZ-instelling. De rechtbank heeft de zaak behandeld na terugverwijzing door de Hoge Raad, die op 4 november 2022 had geoordeeld dat verzoekster tussen 13 augustus 2021 en 28 december 2021 onterecht gedwongen was opgenomen zonder geldige titel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster gedurende deze periode ten onrechte een eigen bijdrage van € 511,00 per maand aan het CAK heeft betaald, wat resulteerde in een totale materiële schade van € 2.299,50. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoekster gedurende 137 dagen onterecht in haar vrijheden was beperkt, wat aanleiding gaf tot een immateriële schadevergoeding van € 10.275,00. De rechtbank heeft de klacht van verzoekster gegrond verklaard en de beslissing van de klachtencommissie vernietigd.

De rechtbank heeft GGZ inGeest, de verweerder in deze zaak, veroordeeld tot betaling van een totale schadevergoeding van € 12.574,50 aan verzoekster. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verzoekster heeft het recht om cassatie in te stellen tegen deze beslissing.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/712807 / FA RK 22/364
Naar aanleiding van een klacht ex artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
Beschikking van 21 juni 2023van de rechtbank Amsterdam op het ingediende verzoekschrift van:
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]
verblijvende te [verblijfadres] ,
zorgaanbieder, Arkin,
domicilie kiezende ten kantore van mr. P. Jeeninga te Amsterdam,
hierna te noemen: verzoekster;
Stichting GGZ inGeest,
te Amsterdam,
hierna te noemen: verweerder,
ter verkrijging van een beslissing over een uitspraak van de klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken (hierna: de klachtencommissie) op 6 december 2021 op een door verzoeker op 24 november 2021 ingediende klacht bij de klachtencommissie, na terugverwijzing door de Hoge Raad.

1.Procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen ex artikel 10:7 Wvggz, ingekomen bij de griffie van deze rechtbank op 18 januari 2022 en het verweerschrift hierop, ingekomen op 7 februari 2022;
- de beschikking van deze rechtbank van 3 maart 2022;
- de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 16 september 2022;
- het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2022.
Vervolgens heeft de rechtbank een verweerschrift van GGZ inGeest ontvangen, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 13 december 2022.
Een geplande mondelinge behandeling van de zaak op 15 december 2022 is op verzoek van de advocaat aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen onderling overleg te voeren. Na bericht van de advocaat op 14 april 2023 dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, is een nieuwe mondeling behandeling bepaald.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023 in het gebouw van GGZ inGeest, op de locatie [locatie] . De rechtbank heeft hier de volgende personen gehoord:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [naam] , secretaris Wvggz GGZ inGeest;
- mevrouw mw. A. ten Brummelhuis, advocaat GGZ inGeest.

2.Verzoek en verweer

2.1
Verzoekster heeft in haar oorspronkelijk verzoek de rechtbank verzocht de uitspraak van de klachtencommissie van 6 december 2021 te vernietigen en haar klachten alsnog gegrond te verklaren. Ook heeft verzoekster gevraagd om een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 10:11 tweede lid, van de Wvggz, bestaande uit immateriële schade en schade bestaande uit de eigen bijdrage die verzoekster verschuldigd is aan het CAK. In aanvulling op haar standpunt zoals zij dat naar voren heeft gebracht in haar oorspronkelijke verzoekschrift en tijdens de zitting van 9 februari 2022, stelt verzoekster dat bij haar, een kwetsbaar en gevoelig persoon, door het opleggen van deze verplichting en/of het nemen van het besluit tot opname in de accommodatie en het niet meer thuis mogen wonen, gevoelens van onzekerheid en ongerustheid zijn ontstaan, omdat zij de reden(en) voor het opleggen van deze verplichting en/of het nemen van dit besluit niet begreep.
Deze gevoelens van onzekerheid en ongerustheid bij verzoekster bestaan vanaf het moment van het opleggen van de betreffende verplichting en/of het nemen van het genoemde besluit. Verzoekster was in verwarring en begreep niet wat haar overkwam. Voorts hebben die gevoelens tot op de dag van vandaag nog steeds hun impact op verzoekster en het hierdoor geschonden vertrouwen van verzoekster is nog steeds niet geheel hersteld.
Namens verzoekster is verzocht, nu vast staat dat verzoekster in de periode tussen 13 augustus 2021 en 28 december 2021 zonder grondslag gedwongen opgenomen is geweest, haar een schadevergoeding toe te kennen.
In dat kader is namens verzoekster verzocht om te bepalen dat verweerder aan verzoekster dient te voldoen:
- bij wijze van vergoeding van de door haar geleden materiële schade een bedrag van € 2.299,50 althans een door de rechtbank in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen geldbedrag dient te voldoen;
- bij wijze van vergoeding van de door haar geleden immateriële schade een bedrag van € 10.275,00 althans een door de rechtbank in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen geldbedrag dient te voldoen.
2.2.
Verweerder voert verweer en voert thans aan dat zij toekenning van een schadevergoeding voor materiële en immateriële schade aan verzoekster wel op zijn plaats acht, maar immateriële schadevergoeding in beperkte mate.
Met betrekking tot de verzochte immateriële schadevergoeding stelt verweerder zich op het standpunt dat het voor verzoekster van meet af aan duidelijk was dat opname in een kliniek noodzakelijk was, dan wel dat de kans hierop groot was. In ieder geval had dit haar duidelijk moeten zijn. Alle medische en psychosociale ontwikkelingen wezen die kant uit, hoezeer zij zelf misschien ook nog de hoop koesterde dat zij terug zou kunnen keren naar haar huis. De Wlz-beschikking d.d. mei 2021, waaruit bleek dat verzoekster 24-uurszorg behoefde, is in dat opzicht ook heel duidelijk en niet mis te verstaan. Niettemin erkent verweerder dat verzoekster is geschonden in de haar toekomende rechtsbescherming en, mede in het licht van de beschikking van de Hoge Raad, (toch) grond ziet voor een schadevergoeding aan verzoekster vanwege immateriële schade. Naar het oordeel van verweerder is in materieel opzicht wel juist gehandeld en zien de tekortkomingen uitsluitend op formele aspecten. Dit zou naar het oordeel van verweerder moeten leiden tot matiging van de schadevergoeding. Verweerder acht een schadevergoeding van € 75,00 per dag een ongerechtvaardigd hoog bedrag, maar ziet wel ruimte voor een gematigde schadevergoeding van maximaal 50% hiervan.
Met betrekking tot de verzochte materiele schadevergoeding voert verweerder aan dat verzoekster vanaf 21 mei 2021 was opgenomen met een indicatiebesluit en dat zij vanaf die datum krachtens de Wlz een eigen bijdrage ad € 511,00 per maand verschuldigd was aan het CAK. Indien de opname op een rechtsgeldige titel (Wvggz) was gebaseerd, zou de zorgmachtiging niet naast het indicatiebesluit hebben bestaan. Verzoekster had de maandelijkse WIz-bijdrage dan dus niet hoeven betalen. Uitgaande van de genoemde 2 periodes (tot en met 16 respectievelijk 28 december 2021) zou dit neerkomen op een totaalbedrag van € 2.044,00 resp. € 2.090,00, aldus verweerder.

3.Beoordeling

3.1.
Blijkens de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2022 onder 3.1. en 3.3.1.bevat het cassatiemiddel twee klachten. De Hoge Raad overweegt op dit punt onder meer het volgende:
“[…]
3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 5.6 dat betrokkene in de periode van 13 augustus 2021 tot 28 december 2021 niet gedwongen opgenomen is geweest in een accommodatie op grond van de Wvggz terwijl daar geen geldige titel meer voor was. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel in strijd is met onder meer de art. 3:1 en 8:7 Wvggz, althans dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd omdat niet valt in te zien hoe een Wlz-indicatie op gelijke voet met art. 3:1 Wvggz kan worden gesteld en hoe daarmee aan de waarborgen in onder meer art. 8:7 leden 2 en 3 Wvggz kan zijn voldaan.
[…]
3.2.3
Uit de hiervoor in 2.1 onder (i), (ii), (iii), (v) en (viii) weergegeven feiten blijkt het volgende. Betrokkene was aanvankelijk op vrijwillige basis opgenomen in de accommodatie en verbleef daar met ingang van 13 april 2021 verplicht op grond van de hiervoor in 2.1 onder (i) genoemde zorgmachtiging. Na afloop van de in die zorgmachtiging opgenomen termijn van vier maanden heeft betrokkene verzocht om opheffing van de verplichte zorg, welk verzoek de geneesheer-directeur heeft afgewezen. Op 28 december 2021 heeft de rechtbank de zorgmachtiging gewijzigd in die zin dat de beperking tot vier maanden van de duur van verplichte zorg in de vorm van ‘beperken van de bewegingsvrijheid’ en ‘opnemen in een accommodatie’ is vervallen.
In de periode tussen 13 augustus 2021 en 28 december 2021 bood de zorgmachtiging dus geen grondslag voor het gedwongen opnemen van betrokkene.
3.2.4
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht gegrond is.
[…]
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor het toekennen van schadevergoeding. Omdat het onderhavige verzoek tot schadevergoeding een onderdeel is van de klachtprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (vi) en art. 10:7 lid 1 Wvggz)1, geldt dat ook in zoverre van de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep open staat (art. 10:9 Wvggz). Het cassatieberoep is daarom ontvankelijk ook voor zover het betrekking heeft op de verzochte schadevergoeding.
3.3.2
Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en klaagt terecht dat het oordeel dat geen grond bestaat voor het toekennen van schadevergoeding niet in stand kan blijven, nu dit oordeel berust op het met onderdeel 1 met succes bestreden oordeel.
[…]”.
3.2.
Gelet op het voorgaande dient de beoordeling van de rechtbank zich nu alleen nog te richten op de verzochte schadevergoeding en overweegt de rechtbank verder als volgt.
Materiële schadevergoeding
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster gedurende 4,5 maand, te weten tussen 13 augustus 2021 en 28 december 2021, een maandelijkse eigen bijdrage van € 511,00 aan het CAK heeft betaald. Indien de opname op een rechtsgeldige titel (Wvggz) was gebaseerd zou de zorgmachtiging niet naast het indicatiebesluit hebben bestaan. Verzoekster had de maandelijkse WIz-bijdrage dan dus niet hoeven betalen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze schade aan verzoekster dient te vergoeden en zal dan ook bepalen dat verweerder een bedrag van € 2.299,50 (4,5 maanden x € 511,00) aan verzoekster dient te vergoeden.
Immateriële schadevergoeding
3.4.
De rechtbank stelt verder vast dat verzoekster gedurende 137 dagen, te weten tussen
13 augustus 2021 en 28 december 2021, ten onrechte en zonder grondslag in haar vrijheden is beperkt.
Verzoekster heeft een bedrag van € 75,- per dag verzocht. Zij heeft hierbij gewezen op haar kwetsbare gesteldheid, de gevoelens van onzekerheid die bij haar hebben bestaan gedurende vele maanden, en het feit dat bij verzoekster het geschonden vertrouwen nog steeds niet is hersteld.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de feiten en omstandigheden een schadevergoeding van € 75,00 per dag redelijk en billijk is . Mogelijk zou verzoekster bij een juist verlopen traject en procedure, eveneens in haar vrijheden beperkt zou zijn geweest, maar dat maakt het oordeel niet anders. De immateriële schadevergoeding ziet immers (met name) op de gevoelens van onzekerheid en ongerustheid en de verwarring die maandenlang hebben bestaan bij verzoekster. Het standpunt van verweerder dat verzoekster –vanwege de Wlz-beschikking- had kunnen weten of begrijpen dat opname in een kliniek noodzakelijk was, miskent naar het oordeel van de rechtbank dat bij verzoekster sprake is van een psychische stoornis en een verstandelijke beperking. Daarbij stelt de rechtbank vast dat het systeem van wet- en regelgeving kennelijk ook voor verweerder zo ingewikkeld was, dat het niet is gelukt om verzoekster met een geldige titel te laten opnemen.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat verweerder een bedrag van € 10.275,00 (137 dagen x € 75,00) aan immateriële schade aan verzoekster dient te vergoeden.

4.Beslissing

4.1.
verklaart de klacht tegen (het voortduren van) de opname in een accommodatie gegrond en vernietigt de bestreden beslissing van de klachtencommissie op dit punt;
4.2
veroordeelt GGZ inGeest, gevestigd te Amsterdam¸ tot betaling van een schadevergoeding van
€ 12.574,50 (twaalfduizend vijfhonderdvierenzeventig euro en vijftig eurocent)
aan verzoekster ten aanzien van de door verzoekster geleden schade en vernietigt de beslissing van de klachtencommissie op dit punt;
4.3
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is op 21 juni 2023 gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, en in het openbaar uitgesproken, bijgestaan door D.S. Strooper als griffier
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.