ECLI:NL:RBAMS:2023:3774

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3649
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag aan een in Nederland werkende Hongaarse eiser met gezin in Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan een Hongaarse eiser die in Nederland werkt, terwijl zijn gezin in Hongarije woont. De eiser had op 2 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn twee kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de aanvraag beoordeeld en in een eerste besluit van 12 augustus 2020 kinderbijslag toegekend voor bepaalde maanden, maar geweigerd voor andere maanden op basis van het niet aantonen van werk in Nederland. In een tweede besluit van 12 februari 2021 heeft de Svb alsnog kinderbijslag toegekend voor enkele maanden, maar het bezwaar van de eiser tegen eerdere besluiten werd niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Svb ten onrechte had geoordeeld dat de eiser geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank oordeelde dat de Svb de aanspraken van de eiser had moeten toetsen aan de Europese Verordening 883/2004, die de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels binnen de EU regelt. De rechtbank concludeerde dat de eiser recht had op volledige kinderbijslag voor zijn kinderen, omdat hij in Nederland werkte en de Hongaarse wetgeving niet van toepassing was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Svb en herstelde de aanspraken van de eiser, waarbij de Svb werd veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om de Europese regelgeving correct toe te passen en de rechten van EU-burgers te waarborgen, vooral in situaties waarin er sprake is van grensoverschrijdende arbeid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. E. Schermerhorn),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Op 2 oktober 2019 heeft verweerder een aanvraag van eiser voor kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] .
Eerste primaire besluit d.d. 12 augustus 2020
Verweerder heeft de aanspraken beoordeeld vanaf juli 2018; een jaar vóór de datum aanvraag.
Vanaf 1 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019 is eiser kinderbijslag toegekend voor [kind 1] , omdat eiser toen werkte in Nederland.
Vanaf 1 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019 is eiser ook kinderbijslag toegekend voor [kind 2] (geboren op [geboortedatum 1] 2019).
Over de maand september 2019 is kinderbijslag geweigerd op de grond dat eiser niet heeft aangetoond in die maand in Nederland gewerkt te hebben.
Over de maand oktober 2019 heeft eiser dat wel aangetoond en heeft hij recht op kinderbijslag.
Dat recht is er echter niet over november 2019, omdat niet is aangetoond dat eiser toen in Nederland werkte.
Over december 2019 is het recht er weer wel, maar over januari 2020 niet, want over die maand heeft eiser weer niet aangetoond te hebben gewerkt in Nederland.
In februari en maart 2020 heeft eiser dat wel aangetoond en krijgt hij kinderbijslag over die maanden.
Vanaf 1 april 2020 heeft eiser volgens verweerder niet meer aangetoond in Nederland werkzaam geweest te zijn en krijgt hij geen kinderbijslag meer.
Tweede primaire besluit d.d. 12 februari 2021
Op 12 februari 2021 heeft verweerder aan eiser alsnog voor [kind 2] kinderbijslag toegekend over de maanden september en november 2019, op grond van het arrest Schwemmer [1] . Achterliggende reden was dat het Hongaarse orgaan over die maanden geen gezinstoeslag voor [kind 2] had toegekend. Kinderbijslag is verder geweigerd over de maanden januari tot juli 2020 (vanwege niet werken in Nederland), en toegekend over de maanden juli 2020 tot en met februari 2021.
Bezwaar
Bij door verweerder op 26 maart 2021 ontvangen formulieren heeft eiser verweerder onder meer het volgende bericht:
Ik ben van mening dat ik recht heb op volledige kinderbijslag uit Nederland. En zou dat voor beide kinderen volledig willen ontvangen met terugwerkende kracht.
Bestreden besluit
Met het besluit van 27 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard zowel wegens termijnoverschrijding voor zover het was gericht tegen het eerste besluit (van 12 augustus 2020) als wegens ontbreken van procesbelang bij een bezwaar tegen de inmiddels genomen toekenningsbeslissingen, en ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de weigering om voor de maanden mei en juni 2020 kinderbijslag toe te kennen.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 26 juli 2022. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder nadere vragen gesteld. Eiser heeft daarop vervolgens gereageerd.
Aan partijen is daarna de gelegenheid geboden te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Geen van beide partijen heeft die wens te kennen gegeven. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij zijn aanvraag om kinderbijslag heeft eiser vermeld dat hij twee kinderen heeft, [kind 1] (geboren op [geboortedatum 2] 2017) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum 1] 2019). De kinderen verblijven bij zijn (Hongaarse) vrouw in Hongarije.
2. Op 7 november 2019 heeft verweerder via een formulier vragen gesteld aan eiser over zijn situatie. Het formulier is ingevuld retour gestuurd door eiser. Op 12 maart 2020 heeft verweerder nogmaals via een formulier vragen gesteld aan eiser over zijn situatie. Ook heeft verweerder eiser gevraagd bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt welke maanden hij vanaf 1 juli 2018 gewerkt heeft. Eiser heeft vervolgens (verkoop)facturen overgelegd van zijn timmerwerkzaamheden in Nederland.
3. Verweerder heeft met een formulier informatie opgevraagd bij het Hongaarse orgaan. Vervolgens is op 22 juni 2020 opnieuw informatie opgevraagd bij eiser en het Hongaarse orgaan.
4. Op 6 juli 2020 heeft eiser een klacht ingediend bij verweerder wegens de lange behandeltijd van zijn aanvraag en het herhaaldelijk aan hem verzoeken om dezelfde informatie.
5. Daarop is de hiervóór weergegeven besluitvorming gevolgd.
De niet-ontvankelijkverklaring wegens niet tijdigheid van de bezwaren
6. Verweerder meent dat het recht op kinderbijslag over de periode augustus
2018 tot en met april 2020 niet inhoudelijk behandeld kan worden, omdat over deze periode reeds beslist is bij besluit van 12 augustus 2020. Voor zover het besluit van 12 februari 2021 al zou zien op de periodes waarover reeds is beslist bij besluit van 12 augustus 2020 is dat een herhaald besluit en kan eiser daarover niet in zijn bezwaar worden ontvangen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet alleen al voorafgaande aan het besluit van 12 augustus 2020, op 6 juli 2020, een klacht heeft ingediend bij verweerder; hij heeft blijkens zijn eigen verklaring en de gedingstukken ook meermaals schriftelijk en telefonisch klachten ingediend. Hem is daarbij van de zijde van verweerder onder meer te kennen gegeven dat hij bezwaar had kunnen indienen tegen de beslissing van 12 augustus 2020. Eiser heeft daarop geantwoord dat dat volgens een medewerker van verweerder niet hoefde. Dat dat antwoord van eiser onjuist was, blijkt niet.
Ook maakt het dossier melding van telefonische contacten van eiser met verweerder in september en oktober 2020 waarin eiser zijn onvrede met de gang van zaken bij verweerder nog eens duidelijk heeft geventileerd.
Uit het dossier blijkt verder onomstotelijk dat het eiser van meet af aan te doen was om het verkrijgen van kinderbijslag in ieder geval vanaf zijn aanvraag.
8. Dat eiser het niet eens was met de wijze waarop verweerder zijn aanvraag behandelde, heeft hij dus meermalen ondubbelzinnig te kennen gegeven aan verweerder. Van een niet verontschuldigbare termijnoverschrijding van eiser bij het opkomen tegen het besluit van 12 augustus 2020 kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarin is uitgegaan van het in rechte onaantastbaar zijn van het besluit van 12 augustus 2020.
9. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. In het besluit van 12 februari 2021 is verweerder in het geheel niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaren van eiser tegen het besluit van 12 augustus 2020, ook niet subsidiair, in het kader van een beoordeling van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden beslissing. Dat is opvallend, niet alleen in het licht van de meer recente bestuurlijke praktijk bij verweerder in bezwaar, maar eens te meer waar verweerder wel ten aanzien van twee tijdvakken in dat besluit wel ten voordele van eiser terug komt van volgens verweerder in rechte onaantastbare besluitvorming. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat het dossier melding maakt van een op 14 augustus 2020 (dus na het besluit van 12 augustus 2020) gedateerde E411 van het Hongaarse orgaan (waarin Hongarije verantwoordelijkheid ontkent voor de kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] ). Daarin zou ook een van na het besluit van 12 augustus 2020 daterend nieuw feit gezien kunnen worden.
10. Dat brengt de rechtbank tot de slotsom dat er geen grond is om vanwege een niet-tijdig bezwaar af te zien van een inhoudelijke beoordeling van eisers aanspraken.
De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren wegens het ontbreken van procesbelang
11. De rechtbank ziet geen grond om deze niet-ontvankelijkverklaring voor onjuist te houden. Eiser heeft daartegen ook geen argumenten aangevoerd.
De ongegrondverklaring van de bezwaren
12. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de weigering om voor de maanden mei en juni 2020 kinderbijslag toe te kennen.
13. Kern van de argumentatie van verweerder hier is dat eiser geen ingezetene van Nederland is. Ten aanzien van de maanden mei en juni 2020 heeft verweerder geoordeeld dat eiser geen ingezetene van Nederland is en hij om die reden niet verzekerd is voor de Algemene kinderbijslagwet (AKW). Verweerder is van mening dat uit de feiten en omstandigheden zoals die gewogen zijn bij besluit van 12 augustus 2020 blijkt dat eiser in ieder geval tot en met april 2020 geen ingezetene in Nederland is en slechts beperkt hier heeft gewerkt. In de maanden waarin eiser dat werken heeft aangetoond is aan eiser kinderbijslag toegekend.
14. Eiser heeft beargumenteerd dat hij wel degelijk in Nederland woont. Hij heeft verder benadrukt dat hij al vanaf 2005 vanwege zijn werkzaamheden in Nederland belasting afdraagt. Hij en zijn gezin in Hongarije leven daar ook van. Er zijn geen andere inkomstenbronnen.
De omvang van het geschil
15. Na de behandeling van het beroep ter zitting heeft de rechtbank de volgende vragen aan partijen voorgelegd:
A Uit het dossier blijkt dat eiser uitsluitend werkzaamheden verricht in Nederland. Ook de Svb lijkt daarvan te zijn uitgegaan. Toch is de Svb van oordeel dat Nederland niet uitsluitend, maar slechts gedeeltelijk verantwoordelijk is voor eisers aanspraken op kinderbijslag. Hoe verhoudt zich dat tot het werklandbeginsel als hoofdregel uit Verordening 883/2004?
B Hoe verhoudt zich de toetsing van de Svb aan nationale woonlandeisen in eisers geval tot de zogeheten exclusieve en sterke werking van de aanwijsregels in de Verordening?
C Wat is de unierechtelijke grondslag van de door de Svb gehanteerde maand- en kwartaalsystematiek in het geval van eiser? In hoeverre wordt het vrije verkeer van personen daardoor gediend? Leidt die niet juist tot extra bureaucratische belemmeringen voor de Unieburger?
16. In antwoord hierop heeft verweerder aangegeven dat eiser ingezetene is in Hongarije. Wanneer eiser in Hongarije woont en er geen sprake is van het door hem verrichten van werkzaamheden in Nederland dan wel in een andere lidstaat, is op basis van de aanwijsregels in de Verordening de Hongaarse wetgeving op eiser van toepassing.
Verweerder meent verder dat sprake is van sterke werking, echter eerst wanneer de wetgeving van een lidstaat is aangewezen. Bij het hanteren van de aanwijsregels op zich zelf is volgens verweerder nog geen sprake van sterke werking.
Dat verweerder een maandsystematiek hanteert in kinderbijslagaanspraken waarbij de Verordening van toepassing is, is bepaald in artikel 59 van de toepassingsverordening 987/2009. In de beleidsregel SB2270 is deze unierechtelijke bepaling nader uiteengezet.
Verweerder heeft verder geen mening over de belemmering van het vrije verkeer van personen binnen de Unie als gevolg van het hanteren van een maandsystematiek. Verweerder meent dat de maandsystematiek in overeenstemming is met de toepassingsverordening.
17. Eiser volgt verweerder daarin niet, en wijst aanvullend op overweging 13 van de preambule van Verordening 883/2004:
”de coördinatievoorschriften moeten garanderen dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden”
en op overweging 16 van de preambule:
”Het is binnen de Gemeenschap in principe niet gerechtvaardigd dat sociale zekerheidsrechten afhankelijk gesteld worden van de woonplaats van de betrokkene”.
Eiser doet per jaar aangifte voor de belasting en betaalt belasting over het hele jaar.
Ook om die reden is Nederland als het gehele jaar als werkland het aangewezen land en bestaat gedurende het gehele jaar recht op kinderbijslag op grond van de AKW.
Het is de vraag of artikel 59 van Verordening 987/2009 op de onderhavige situatie van toepassing is. Er is geen sprake van een situatie dat in de loop van een kalendermaand de toepasselijke wetgeving van een andere lidstaat toepasselijk wordt en/of de bevoegdheid om gezinsuitkeringen toe te kennen overgaat van de ene lidstaat naar de andere.
De rechtbank overweegt als volgt.

Overwegingen

18. In artikel 11 van Verordening 883/2004 is (voor zover hier van belang) het volgende bepaald:
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van een lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden
al dan niet in loondienstverricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat; (…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn
woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
19. De rechtbank stelt vast dat in de visie van verweerder eiser aan meer dan één wetgeving onderworpen kan zijn, in de zin dat hij de ene maand valt onder de Nederlandse wet en de daarop volgende (weer) onder de Hongaarse en dan weer de Nederlandse.
20. Verweerder heeft zich uitdrukkelijk onthouden van een antwoord op de vraag of dat niet mogelijk in strijd met het vrije verkeer van Unieburgers is.
21. Eiser heeft er onbetwist op gewezen dat verweerders systematiek niet wordt gehanteerd bij de belastingheffing. Die strekt zich uit over het hele jaar. Verweerders visie is daarmee niet in lijn, en eisers aanspraken op kinderbijslag moeten over elk kalenderjaar worden beoordeeld. Voorts heeft eiser onbetwist aangevoerd dat hij alleen werkt in Nederland, en niet in Hongarije.
22. Gegeven eisers verwijzing naar de fiscale systematiek, gevoegd bij het gegeven dat eiser uitsluitend in Nederland werkzaam is, ziet de rechtbank niet dat en waarom artikel 11 van Verordening 883/2004 noopt tot een maand tot maand beoordeling van de toepasselijke wetgeving voor eisers kinderbijslagaanspraken. Die omstandigheden wijzen er juist op dat in eisers situatie voortdurend uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
23. De rechtbank tekent daarbij aan dat eiser niet kan gelden als post-actief. Gesteld noch gebleken is dat het bij eisers werkzaamheden verder gaat om marginale of niet substantiële activiteiten.
24. De zaak van eiser laat verder zien tot welke bureaucratische complicaties de door verweerder gekozen aanpak kan leiden. Dat met die aanpak het vrije verkeer van Unieburgers feitelijk is gediend, ligt bepaald niet voor de hand.
25. Waar het betreft de gehanteerde maandsystematiek heeft verweerder nog verwezen naar artikel 59 van Verordening 987/2009 als unierechtelijke grondslag daarvoor. In dat artikel is het volgende bepaald:
Herberekening en aanpassing van de uitkeringen
1. Indien de wijze van vaststelling of de regels voor de berekening van de uitkeringen krachtens de wetgeving van een lidstaat worden gewijzigd, of indien een relevante wijziging plaatsvindt in de persoonlijke situatie van de betrokkene die krachtens die wetgeving zou leiden tot een aanpassing van het bedrag van de uitkering, vindt een herberekening plaats overeenkomstig artikel 52.
2. Indien echter de prestaties van de betrokken lidstaten door stijging van de kosten van levensonderhoud, schommelingen van het niveau van inkomsten of andere redenen voor aanpassing, met een bepaald percentage of een vast bedrag worden gewijzigd, wordt dit percentage of bedrag rechtstreeks in de overeenkomstig artikel 52 vastgestelde uitkeringen verwerkt, zonder dat een herberekening behoeft plaats te vinden.
26. Met eiser kan de rechtbank verweerder niet volgen in deze verwijzing. Artikel 59 beschrijft hoe dient te worden omgegaan met (overigens uit het nationaal recht voortvloeiende)
aanpassingenvan aanspraken van een betrokkene, en zegt niets over de tijdsgewijze
vaststellingvan dergelijke aanspraken.
27. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat vanwege de kwartaalsgewijze systematiek in de AKW op elke eerste dag van het kwartaal beoordeeld zou moeten worden welke wetgeving van toepassing is. Het gaat daarbij immers om een nationaalrechtelijk en niet unierechtelijk voorschrift.
Conclusie
28. De conclusie is dat in eisers situatie ten aanzien van de gehele periode in geding uitgegaan dient te worden van de Nederlandse wetgeving als de toepasselijke. De sterke werking van artikel 11 van Verordening 883/2004 brengt dan met zich dat nationale aansluitvoorwaarden zoals die van het ingezetenschap buiten beschouwing blijven. Verweerder heeft daar dan ook ten onrechte eisers aanspraken aan getoetst.
29. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
30. Gelet op de lange duur van het geschil enerzijds en anderzijds het overzichtelijke karakter van de hier in gezing zijnde aanspraken. zal de rechtbank het geschil definitief beslechten door te bepalen dat eiser voor de kinderen [kind 1] (vanaf 1 juli 2018) en [kind 2] (vanaf 1 juli 2019) volledig aanspraak heeft op kinderbijslag naar de geldende normbedragen tot en met het eerste kwartaal van 2021. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat niet is gebleken van wezenlijke tussentijdse wijzigingen over de jaren in de situatie van eiser.
31. Verweerder dient aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.
32. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Eiser is in beroep vanaf de zitting bijgestaan door een advocaat. Deze advocaat heeft ook nog een nadere schriftelijke reactie ingediend. Dat betekent dat in totaal sprake is van anderhalve punt aan proceshandelingen in beroep. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. Dat komt uit op een totaalbedrag van € 1.255,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat eiser volledig aanspraak heeft op kinderbijslag voor de kinderen [kind 1] (vanaf 1 juli 2018) en [kind 2] (vanaf 1 juli 2019) naar de geldende normbedragen tot en met het eerste kwartaal van 2021; zulks onder aftrek van de door verweerder over die periode al gedane betalingen aan kinderbijslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49, - (zegge: negenenveertig euro) vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.255,50, - (zegge: twaalfhonderd vijfenvijftig euro en vijftig cent), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2023.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB

Voetnoten

1.Europees Hof van Justitie, C-16/09 (ECLI:EU:C:2010:605).