ECLI:NL:RBAMS:2023:3726

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
13/257261-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam over medeplichtigheid aan afdreiging en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Op 26 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan afdreiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn van bijna zeven jaar. De verdediging had aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege deze termijnoverschrijding, maar de rechtbank volgde de vaste rechtspraak van de Hoge Raad en verwierp dit verweer.

Daarnaast werd er gediscussieerd over het klachtvereiste dat vereist is voor de vervolging van afdreiging. De verdediging stelde dat er geen formele klacht was ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat uit de aangifte en aanvullende verklaringen van de aangever bleek dat de bedoeling om te vervolgen aanwezig was. Hierdoor was voldaan aan het klachtvereiste van artikel 318 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor de medeplichtigheid aan afdreiging, waardoor de verdachte werd vrijgesproken. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De kosten werden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/257261-17 (promis)
Datum uitspraak: 26 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
wonende op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 mei 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. P.L.J. Smit en van wat verdachte en zijn raadsman mr. H. van Asselt naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft na de zitting beraadslaagd en mondeling uitspraak gedaan.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt kort gezegd beschuldigd van medeplichtigheid aan de afdreiging van [persoon] in de periode van 13 tot en met 18 juni 2016 in Nederland door als chauffeur op te treden bij het ophalen van het geld en/of op de uitkijk te staan.
De tenlastelegging staat in bijlage I.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Overschrijding van de redelijke termijn
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat de redelijke termijn fors is overschreden. Er zijn sinds de aanvang van de vervolging bijna zeven jaar verstreken. Het is niet aan de schuld van verdachte te wijten dat het zo lang heeft geduurd. Het Openbaar Ministerie heeft hiermee zijn vervolgingsrecht verspeeld.
3.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid en dat het Openbaar Ministerie dus ontvankelijk is in de vervolging.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een strafzaak binnen twee jaar moet worden afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 19 juni 2016, de datum waarop verdachte voor het eerst als verdachte is gehoord. De termijn tussen het eerste verhoor van verdachte en de uitspraak op 26 mei 2023 is zes jaar en elf maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met vier jaar en elf maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. De rechtbank vindt de omstandigheden in deze zaak niet zo bijzonder dat van die regel zou moeten worden afgeweken en verwerpt daarom het verweer.
3.2.
Voldaan aan het klachtvereiste?
3.2.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verder bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat niet is voldaan aan het wettelijke klachtvereiste van artikel 318 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Daarin staat dat afdreiging alleen kan worden vervolgd als het slachtoffer een klacht heeft ingediend. In deze zaak is alleen aangifte gedaan en ontbreekt een formele klacht. Als de rechtbank de klacht in de aangifte zou willen inlezen zoals in de rechtspraak vaak gebeurt, is van belang dat aangifte is gedaan tegen [naam 1] , maar dat verdachte niet in de aangifte wordt genoemd. Vanwege het ontbreken van een formele klacht en het feit dat de aangifte niet gericht is tegen verdachte, is dus niet voldaan aan het klachtvereiste en moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de aangifte en de aanvullende verklaringen van aangever het uitdrukkelijke verzoek tot vervolging blijkt waardoor aan het klachtvereiste is voldaan.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit artikel 318 lid 3 Sr. volgt dat afdreiging niet wordt vervolgd als er geen klacht is van het slachtoffer. Het is vaste rechtspraak dat geen aparte klacht hoeft te worden ingediend, als onmiskenbaar blijkt dat de aangever met het doen van aangifte de bedoeling had dat de dader(s) vervolgd zou(den) worden.
[persoon] heeft op 16 juni 2016 aangifte gedaan tegen ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’, omdat zij hem geld afhandig hadden gemaakt. In de aangifte noemt hij ‘ [naam 1] ’, ‘ [naam 2] ’ en een tante van ‘ [naam 1] ’ als betrokkenen. [persoon] heeft chatberichten aan de politie verstrekt en heeft verklaard dat deze gebruikt mogen worden voor het onderzoek. Op 19 juni 2016 heeft [persoon] zijn aangifte aangevuld en heeft daarbij aangegeven dat hij op de hoogte gehouden wenst te worden van het verloop en de afdoening van de strafzaak. Op 23 juni 2016 heeft [persoon] nogmaals een verklaring afgelegd. Ook heeft [persoon] zich als benadeelde partij gevoegd in de zaken tegen verdachte en zijn medeverdachten. Uit de inhoud van de aangifte, de aanvullende verklaringen en de vordering benadeelde partij die in alle zaken is ingediend blijkt onmiskenbaar dat [persoon] met het doen van aangifte de bedoeling had dat alle (potentiële) daders zouden worden vervolgd. Daarvoor is dus niet nodig dat verdachte in de aangifte wordt genoemd. De rechtbank vindt dan ook dat is voldaan aan het klachtvereiste van artikel 318 lid 3 Sr. en verwerpt het verweer.
3.3.
Conclusie
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1.
Het oordeel van de rechtbank
Voor bewezenverklaring van medeplichtigheid aan afdreiging is vereist dat verdachte opzet had op de afdreiging en op het daarbij behulpzaam zijn. Net als de officier van justitie en de verdediging vindt de rechtbank dat deze dubbele opzet op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken.

5.Ten aanzien van de benadeelde partij, [persoon]

Omdat verdachte wordt vrijgesproken, wordt de vordering van de benadeelde partij [persoon] niet-ontvankelijk verklaard.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [persoon] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Slager, voorzitter,
mrs. F.J. Lourens en C.J.M. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 mei 2023.
[…]