ECLI:NL:RBAMS:2023:3703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
13/669154-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, geboren in voormalig Joegoslavië in 1981. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 30 april 2019, betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die tussen 25 oktober 2013 en 25 oktober 2016 betrokken was bij de verkoop en levering van cocaïne en MDMA. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op 25 oktober 2016 in Amsterdam 4.91 gram en 45.7 gram cocaïne in zijn bezit had en dat hij ook geldbedragen had die afkomstig waren uit misdrijven. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 175.784,00, maar de rechtbank beperkte dit bedrag tot € 46.800,00, gebaseerd op de periode waarin de veroordeelde actief was en het aantal dagen dat hij werkte. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak was overschreden, wat leidde tot een korting van 25% op het geschatte voordeel. Uiteindelijk werd de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 32.050,00, na aftrek van een inbeslaggenomen bedrag van € 3.050,00. Daarnaast werd de duur van de op te leggen gijzeling bepaald op maximaal 641 dagen.

Uitspraak

ontnemingsvonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/669154-16
Datum uitspraak: 7 maart 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedag] 1981,
wonende op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 30 april 2019 en het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2023.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 30 april 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 175.784,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze de feiten betreft waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 december 2018 bewezenverklaard dat [veroordeelde]:
1.
op tijdstippen in de periode vanaf 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016 te Amstelveen en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd aan onder meer [persoon 1] en vervoerd hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA;
2.
op 25 oktober 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 4.91 gram en 45.7 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
3.
op 25 oktober 2016, te Amsterdam, 300 en 2.750 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [veroordeelde] (hierna: veroordeelde) zich langer dan de door het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) bewezenverklaarde periode heeft beziggehouden met strafbare feiten, namelijk vanaf 25 oktober 2012 tot en met 25 oktober 2016. Dat blijkt onder meer uit verklaringen van de afnemers van de verdovende middelen. De officier van justitie gaat bij het te ontnemen bedrag uit van twintig afspraken per dag die € 18,06 winst per transactie opleverden. Dat levert een totaal van € 527.352,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel op. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat veroordeelde een ander bedrag verdiende dan zijn twee medeveroordeelden. Dat blijkt onder andere uit het arrest van het hof, waarin wordt gesproken van een
geoliede machine.Het totaalbedrag moet daarom pondspondsgewijs verdeeld worden. Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde wordt daarom door de officier van justitie geschat op een bedrag van
€ 175.784,00. Door een overschrijding van de redelijke termijn, die volgens de officier van justitie is aangevangen op de regiezitting van 5 juli 2019, acht zij een aftrek van € 5.000,00 passend. Zij vordert daarom dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 170.784,00.
4.2
Standpunt van de veroordeelde
Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de officier van justitie gevorderde bedrag hoger is dan het bedrag dat hij heeft verdiend. Veroordeelde zou volgens hem een ander bedrag hebben ontvangen voor de werkzaamheden dan zijn medeveroordeelden. Een veroordeling voor hetzelfde bedrag als zijn medeveroordeelden zou daarom onjuist zijn. Veroordeelde stelt dat hij wekelijks twee dagen werkte en per dag € 80,00 verdiende.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Periode
De rechtbank is van oordeel dat de periode waarover wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, moet worden beperkt tot de door het hof bewezenverklaarde periode. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van de periode van 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016. De verklaringen van afnemers van de verdovende middelen leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn wisselend en onvoldoende specifiek, zodat daaraan niet de door officier van justitie beoogde gevolgtrekking kan worden verbonden.
4.3.2
Aantal transacties en opbrengst per transactie
Veroordeelde heeft verklaard (gemiddeld) twee dagen per week te hebben gewerkt. De rechtbank vindt dit op basis van het dossier – en meer in het bijzonder de uit de tapgesprekken blijkende gang van zaken bij de handel – echter niet aannemelijk. In het strafrechtelijk onderzoek naar veroordeelde is gedurende 48 dagen de telefonische handelslijn afgeluisterd. Op deze handelslijn werd voortdurend gehandeld. De stem van veroordeelde was op 23 afzonderlijke dagen van deze 48 dagen te horen, hetgeen neerkomt op bijna de helft van de dagen. [1] De rechtbank gaat er daarom vanuit dat veroordeelde gemiddeld drie dagen per week actief is geweest.
Voorts heeft veroordeelde verklaard dat hij per dag € 80,00 betaald kreeg. Dat is minder dan wat medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] verdiende (namelijk € 15,00 per transactie). Dit acht de rechtbank gelet op de verklaring van [persoon 2] niet onaannemelijk. Zij heeft immers verklaard dat veroordeelde een loopjongen was van medeveroordeelde [medeveroordeelde 1]. Het is in dat licht niet onbegrijpelijk of onaannemelijk dat veroordeelde een vast bedrag per dag ontving dat lager lag dan het bedrag dat door zijn medeveroordeelde werd verkregen. Een bedrag van € 80,00 per dag acht de rechtbank echter ongeloofwaardig laag voor druggerelateerde werkzaamheden. Veroordeelde heeft zijn stelling ook niet onderbouwd. Bovendien ziet de rechtbank op basis van het dossier geen aanleiding om aan te nemen dat veroordeelde minder verdiende dan zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] – tevens een ‘loopjongen’ volgens de verklaring van [persoon 2]. Hij verdiende € 100,00 per dag. De rechtbank zal daarom ook ten aanzien van veroordeelde uitgaan van een ontvangen bedrag van € 100,00 per dag.
4.3.3
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Concluderend gaat de rechtbank uit van een periode van drie jaren waarin wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, te weten van 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016. Dat zijn 156 weken. De rechtbank stelt vast dat veroordeelde wekelijks drie dagen werkte, waarvoor hij € 100,00 per dag verdiende. De rechtbank schat het verkregen voordeel daarmee op € 46.800,00.

5.De verplichting tot betaling

Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat
er uitspraak wordt gedaan in deze ontnemingszaak. In beginsel moet een ontnemingszaak tot
een afronding komen binnen twee jaar vanaf het moment dat vanuit de Nederlandse Staat
jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting
kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen
voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De officier van justitie heeft op 19 april 2017 aangekondigd dat een ontnemingsprocedure zou volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn op dat moment dus gaan lopen, want vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dat betekent dat op uiterlijk 19 april 2019 uitspraak gedaan had moeten worden in de ontnemingszaak. De redelijke termijn is daarom met drie jaar en elf maanden overschreden. De rechtbank zal het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen, in redelijkheid matigen. De rechtbank vindt een korting van 25 procent op het berekende wederrechtelijke verkregen voordeel redelijk om de schending van de redelijke termijn te compenseren. De rechtbank zal daarom € 11.700,00 in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Inbeslaggenomen geldbedrag
Onder veroordeelde is een bedrag van € 3.050,00 inbeslaggenomen en verbeurdverklaard. Uit het dossier blijkt dat dit bedrag is verkregen uit de strafbare feiten waarvoor veroordeelde schuldig is verklaard, en die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering. De rechtbank zal dit bedrag daarom aftrekken van het te ontnemen bedrag.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 32.050,00.
Gijzeling
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op maximaal 641 dagen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 46.800,00.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 32.050,00 (tweeëndertigduizend vijftig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 641 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en F.J. Lourens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2023].

Voetnoten

1.Ontnemingsrapport, pagina 13.