ECLI:NL:RBAMS:2023:3702

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
13/669155-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop en levering van verdovende middelen, waaronder cocaïne en MDMA. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 30 april 2019, strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op € 175.784,00. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 21 februari 2023, waarbij de feiten zijn besproken die hebben geleid tot de veroordeling van de veroordeelde in een eerdere strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde tussen 25 oktober 2013 en 25 oktober 2016 actief was in de drugshandel en heeft daarbij een bedrag van € 31.200,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld.

De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, wat heeft geleid tot een korting van 25% op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit resulteerde in een verplichting voor de veroordeelde om € 22.650,00 aan de Staat te betalen. Daarnaast is er een gijzeling opgelegd van maximaal 453 dagen. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A.M. Rus.

Uitspraak

ontnemingsvonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/669155-16
Datum uitspraak: 7 maart 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te ' [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 30 april 2019 en het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2023.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 30 april 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 175.784,00.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze de feiten betreft waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 december 2018 bewezenverklaard dat [veroordeelde] :
1.
op tijdstippen in de periode vanaf 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016 te Amstelveen en Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd aan onder meer [persoon 1] en vervoerd hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA;
2.
op 25 oktober 2016, te Amsterdam, 750 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het aannemelijk is dat [veroordeelde] (hierna: veroordeelde) zich langer dan de door het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) bewezenverklaarde periode heeft beziggehouden met strafbare feiten, namelijk vanaf 25 oktober 2012 tot en met 25 oktober 2016. Dat blijkt onder meer uit verklaringen van de afnemers van de verdovende middelen. De officier van justitie gaat bij het te ontnemen bedrag uit van twintig afspraken per dag die € 18,06 winst per transactie opleverden. Dat levert een totaal van € 527.352,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel op. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat de veroordeelde een ander bedrag verdiende dan zijn twee medeveroordeelden. Dat blijkt onder andere uit het arrest van het hof, waarin wordt gesproken van een
geoliede machine.Het totaalbedrag moet daarom pondspondsgewijs verdeeld worden. Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde wordt daarom door de officier van justitie geschat op een bedrag van € 175.784,00. Door een overschrijding van de redelijke termijn, die volgens de officier van justitie is aangevangen op de regiezitting van 5 juli 2019, acht zij een aftrek van € 5.000,00 passend. Zij vordert daarom dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 170.784,00.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode waarin wederrechtelijk verkregen voordeel genoten zou zijn moet aansluiten bij de door het hof bewezenverklaarde periode, namelijk van 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016. Een ruimere periode blijkt niet uit zijn veroordeling en volgt bovendien niet uit de verklaringen van afnemers van de verdovende middelen. Verder heeft veroordeelde verklaard dat hij twee dagen per week werkte, namelijk op vrijdag en zaterdag. Bij uitzondering werkte veroordeelde een dag extra, zodat veroordeelde gemiddeld tien procent meer werkte dan twee dagen. Per dag verdiende veroordeelde € 100,00. Medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] heeft dit bevestigd. Bovendien is het niet onaannemelijk dat veroordeelde een ander (lager) bedrag verdiende dan zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] . Dit blijkt uit de verklaring van afneemster [persoon 2] , dat veroordeelde (slechts) een ‘loopjongen’ was. Een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijke verkregen voordeel zou aldus onjuist zijn. De raadsman gaat daarom uit van een maximaal genoten wedderrechtelijk verkregen voordeel van € 34.320,00. Hij gaat daarbij uit van een periode van drie jaren (156 weken), waarin veroordeelde gemiddeld
€ 220,00 per week verdiende. Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, gerekend vanaf de ontnemingsaankondiging in juli 2017, door het bedrag te matigen met 25 procent. Bovendien heeft de raadsman verzocht het onder veroordeelde in beslag genomen en verbeurd verklaarde bedrag van € 750,00 van het te betalen bedrag af te trekken. Tot slot heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de draagkracht van veroordeelde, en het te betalen bedrag ook daarom te matigen.
Subsidiair – mocht de rechtbank uitgaan van de door het Openbaar Ministerie gestelde wijze van verdeling – heeft de raadsman betwist dat per dag twintig transacties plaatsvonden. Dit zouden er maximaal dertien zijn. Ook zouden kosten voor benzine en telefoons van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden afgetrokken. Daarnaast zou het redelijk en billijk zijn het wederrechtelijk verkregen voordeel niet pondspondsgewijs aan veroordeelde toe te rekenen maar slechts voor het aantal dagen dat hij werkzaam was (gemiddeld 2,2).
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Periode
De rechtbank is van oordeel dat de periode waarover wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, moet worden beperkt tot de door het hof bewezenverklaarde periode. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van de periode van 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016. De verklaringen van afnemers van de verdovende middelen leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn wisselend en onvoldoende specifiek, zodat daaraan niet de door officier van justitie beoogde gevolgtrekking kan worden verbonden.
4.3.2
Aantal transacties en opbrengst per transactie
Veroordeelde heeft verklaard (gemiddeld) twee dagen per week te hebben gewerkt. De rechtbank kan op basis van het dossier – en meer in het bijzonder uit de tapgesprekken – niet vaststellen dat dit aantal anders moet zijn geweest. De rechtbank zal dan ook uitgaan van twee dagen per week.
Voorts heeft veroordeelde verklaard dat hij per dag € 100,00 betaald kreeg. Dat is minder dan wat medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] verdiende (namelijk € 15,00 per transactie). Dit acht de rechtbank gelet op de verklaring van [persoon 2] echter niet onaannemelijk. Zij heeft immers verklaard dat veroordeelde een loopjongen was van medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] . Het is in dat licht niet onbegrijpelijk of onaannemelijk dat veroordeelde een vast bedrag per dag ontving dat lager lag dan het bedrag dat door zijn medeveroordeelde werd verkregen. Hoewel een bedrag van € 100,00 naar het oordeel van de rechtbank laag is voor druggerelateerde werkzaamheden, is uit het dossier geen omstandigheid gebleken waardoor de rechtbank aanleiding ziet het bedrag hoger in te schatten. De rechtbank zal daarom uitgaan van een door veroordeelde ontvangen bedrag van € 100,00 per dag.
4.3.3
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Concluderend gaat de rechtbank uit van een periode van drie jaren waarin wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten, te weten van 25 oktober 2013 tot en met 25 oktober 2016. Dat zijn 156 weken. De rechtbank stelt vast dat veroordeelde wekelijks twee dagen werkte, waarvoor hij € 100,00 per dag verdiende. De rechtbank schat het verkregen voordeel daarmee op € 31.200,00.

5.De verplichting tot betaling

Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat
er uitspraak wordt gedaan in deze ontnemingszaak. In beginsel moet een ontnemingszaak tot
een afronding komen binnen twee jaar vanaf het moment dat vanuit de Nederlandse Staat
jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting
kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen
voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
De officier van justitie heeft op 19 april 2017 aangekondigd dat een ontnemingsprocedure zou volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn op dat moment dus gaan lopen, want vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dat betekent dat op uiterlijk 19 april 2019 uitspraak gedaan had moeten worden in de ontnemingszaak. De redelijke termijn is daarom met drie jaar en elf maanden overschreden. De rechtbank zal het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen, in redelijkheid matigen. De rechtbank vindt een korting van 25 procent op het berekende wederrechtelijke verkregen voordeel redelijk om de schending van de redelijke termijn te compenseren. De rechtbank zal daarom € 7.800,00 in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurdverklaarde geldbedrag
Uit het dossier blijkt voldoende duidelijk dat het in de strafzaak in beslag genomen en verbeurdverklaarde bedrag van € 750,00 is verkregen uit de strafbare feiten waarvoor veroordeelde schuldig is verklaard, en die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering. Bij de vaststelling van de betalingsverplichting zal de rechtbank dit geldbedrag daarom in mindering brengen.
Matiging naar draagkracht
De raadsman heeft verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen, in verband met de draagkracht van veroordeelde. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Veroordeelde heeft een baan en geniet inkomsten boven het bestaansminimum. Het is niet aannemelijk geworden dat de financiële situatie van veroordeelde zo nijpend is, dat de rechtbank het te ontnemen bedrag om die reden zou moeten matigen.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 22.650,00.
Gijzeling
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling bepalen op maximaal 453 dagen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 31.200,00.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € € 22.650,00 (tweeëntwintigduizend zeshonderdvijftig euro ) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 453 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en F.J. Lourens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2023].