ECLI:NL:RBAMS:2023:3685

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
13-279938-21 13-101431-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.K. Oosterling - van der Maarel
  • A.S. Dogan
  • S.J. Mees - Bolle
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen van voorhanden hebben wapen, voorbereiding winkelinbraak en diefstal met geweld; veroordeling medeplegen bedreiging, eendaadse samenloop diefstal + afpersing; jeugddetentie en werkstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen, voorbereiding van een winkelinbraak, en diefstal met geweld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 2, die betrekking hadden op het voorhanden hebben van een wapen en de voorbereiding van een overval op een Vodafone-winkel. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging dat de verdachte beschikkingsmacht had over het wapen en dat hij betrokken was bij de voorbereidingshandelingen voor de overval. Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan feit 3, het medeplegen van de bedreiging van een slachtoffer met een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met een medeverdachte de bedreiging had geuit, wat leidde tot een redelijke vrees bij het slachtoffer.

In een tweede zaak, diefstal met geweld en afpersing, heeft de rechtbank de verdachte ook schuldig bevonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte deel uitmaakte van een groep die betrokken was bij de beroving van meerdere slachtoffers in de trein. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 65 dagen, waarvan 36 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 200 uur. De rechtbank heeft rekening gehouden met de leeftijd van de verdachte, zijn licht verstandelijke beperking, en de impact van zijn daden op de slachtoffers. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een locatiegebod met elektronische monitoring.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummers: 13/279938-21 (A) en 13/101431-22 (B) (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 9 juni 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 mei 2023.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. I.A. Groenendijk en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. E.K.A. van den Bos naar voren is gebracht. Reclasseringswerker [deskundige 1] is als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Feit 1
medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III in de periode van 12 oktober 2021 tot en met 18 oktober 2021 te Amsterdam;
Feit 2
medeplegen van voorbereiding van een diefstal met (bedreiging met) geweld en/of een afpersing in de periode van 12 oktober 2021 tot en met 18 oktober 2021 te Amsterdam en/of Almere;
Feit 3
medeplegen van bedreiging van [slachtoffer 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling op 18 oktober 2021 te Amsterdam.
Zaak B
Feit 1
medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld op 26 maart 2022 te Amsterdam;
Feit 2
medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld en/of afpersing op 2 mei 2022 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

Zaak A
3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Op basis van het dossier kunnen feiten 1 en 3 wettig en overtuigend worden bewezen. Uit de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 1] en zijn vriendin (feit 3) blijkt dat [slachtoffer 1] in zijn badkamer is bedreigd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , welke laatste een wapen bij zich had. Er is verder een filmpje op de telefoon van verdachte aangetroffen waarop te zien is dat wordt getikt op het badkamerraam en dat een vuurwapen wordt getoond. Op dit filmpje is de stem van verdachte te horen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij in de woning is geweest en dat hij het vuurwapen heeft gezien tijdens de bedreiging. Daarnaast is een foto van het vuurwapen in de telefoon van verdachte aangetroffen, is het DNA-profiel van verdachte op de loop van een vuurwapen van het merk Zoraki, dat bij een doorzoeking van de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] in beslag is genomen, aangetroffen en is in een tapgesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] op 17 oktober 2021 gesproken over een vuurwapen.
Feit 2 kan wettig en overtuigend worden bewezen op basis van tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachten in de ten laste gelegde periode en gelet op het vuurwapen, de jas, de bivakmuts en de scooters die zijn aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] . Er is door medeverdachten bovendien ook eerder een overval gepleegd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte mee doet.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten die in zaak A aan hem ten laste zijn gelegd.
Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk beschikkingsmacht over het vuurwapen heeft gehad (feit 1). Het wapen is immers niet in zijn huis of een huis waartoe hij toegang had, aangetroffen. Verdachte heeft daarbij verklaard dat zijn DNA mogelijk op het wapen is terechtgekomen omdat dit een wapen moet zijn dat hij in het verleden weleens heeft aangeraakt. Als zou worden geoordeeld dat verdachte wel op enig moment beschikkingsmacht heeft gehad, dan kan niet worden vastgesteld dat dat het geval was in de ten laste gelegde periode.
Verder blijkt uit de gesprekken en berichten waarop de verdenking ten aanzien van de voorbereiding van de overval is gestoeld, onvoldoende dat verdachte betrokkenheid heeft gehad als medepleger bij de voorbereidingshandelingen met betrekking tot een overval op een Vodafone winkel (feit 2). Dat verdachte soms stoer mee praat is onvoldoende om een medeplegersrol aan te nemen. Overigens zijn de in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] aangetroffen bivakmutsen en het wapen niet te herleiden naar verdachte. Verdachte heeft mogelijk gesproken over een overnachting in die woning, maar heeft daar niet overnacht, noch is daar aangetroffen.
Met betrekking tot de ten laste gelegde bedreiging (feit 3) geldt dat verdachte geen vuurwapen heeft vast gehouden. Verdachte was wel aanwezig in de woning en hij heeft ook bij de badkamer gestaan, maar hij heeft niet gezien dat er een vuurwapen is getoond. Op dat moment was verdachte al weggelopen naar een andere ruimte. Er is daarom geen sprake van medeplegen ten aanzien van het tonen van het vuurwapen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van feit 1
De rechtbank acht feit 1 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen, moet sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte(n) die was gericht op het gezamenlijk ter beschikking hebben van het vuurwapen waarbij zowel de verdachte als de medeverdachte zich van de aanwezigheid van het vuurwapen bewust is geweest. [1]
Op 18 oktober 2021 is tijdens een doorzoeking van de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie aangetroffen in de slaapkamer. [medeverdachte 2] is inmiddels veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van dit vuurwapen. Op de loop van dit vuurwapen is DNA van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij lang geleden wel eens een vuurwapen heeft aangeraakt en dat het dit wapen moet zijn geweest gelet op het aangetroffen DNA. Verder is er in de telefoon van verdachte een foto aangetroffen van een wapen waarover is geverbaliseerd dat deze qua uiterlijk overeenkomt met het wapen dat is aangetroffen bij [medeverdachte 2] . Daarnaast is er een tapgesprek van 17 oktober 2021 waarin verdachte aan een onbekend persoon lijkt uit te leggen hoe een vuurwapen moet worden doorgeladen.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode van 12 oktober 2021 tot en met 18 oktober 2021 beschikkingsmacht had over het vuurwapen. De enkele aanwezigheid van DNA-materiaal van verdachte op de loop van het vuurwapen is hiervoor onvoldoende. Hieruit blijkt niet wanneer verdachte het vuurwapen in zijn handen heeft gehad. De rechtbank overweegt verder dat verdachte niet in de woning van [medeverdachte 2] aanwezig was toen het vuurwapen daar werd aangetroffen. Bovendien kan niet worden vastgesteld of het vuurwapen op de foto in de telefoon van verdachte, hetzelfde vuurwapen is, en of het verdachtes hand is die het wapen vast heeft. Het is daarbij onduidelijk door wie en wanneer de foto is gemaakt. Met betrekking tot de tapgesprekken, en in het bijzonder het tapgesprek op 17 oktober 2021, is het onbekend over welk wapen die gesprekken gingen. Het dossier bevat evenmin aanwijzingen dat het wapen als ten laste gelegd in feit 3 een Zoraki type 914-T betreft als onder feit 1, voor zover de officier van justitie dat heeft willen betogen. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen het vuurwapen voorhanden heeft gehad.
3.3.2
Vrijspraak van feit 2
De rechtbank acht feit 2 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de voorbereiding van de overval op de Vodafone winkel, is vereist dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft gehad.
Uit het dossier blijkt dat op 18 oktober 2021 tijdens een doorzoeking in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] , waar medeverdachte [medeverdachte 3] op dat moment ook aanwezig was, het vuurwapen en een bivakmuts zijn aangetroffen. In de binnentuin van de woning van [medeverdachte 2] zijn twee scooters aangetroffen, waarvan één gestolen. Het dossier bevat bovendien tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachten waarin volgens verdachte over de geplande overval op de Vodafone winkel is gesproken. Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn hiervoor inmiddels ook veroordeeld. Er was dus sprake van een strafbare voorbereiding van deze overval.
De vraag of verdachte als medepleger bij de voorbereiding kan worden aangemerkt beantwoordt de rechtbank ontkennend. Op basis van het dossier is niet vast stellen dat verdachte de ten laste gelegde middelen voorhanden heeft gehad of dat hij heeft bijgedragen aan het vergaren van deze middelen. Uit de tapgesprekken lijkt te volgen dat verdachte heeft gesproken over de overval en dat hij ervan op de hoogte was, maar met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze gesprekken onvoldoende concreet zagen op de middelen om te kunnen spreken van voorbereidingshandelingen. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte feit 2 heeft begaan.
3.3.3
Bewezenverklaring van feit 3
De rechtbank vindt met de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de bedreiging van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) op 18 oktober 2021 (feit 3) en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in de nacht van 17 oktober 2021 op 18 oktober 2021 in de woning aan de [adres 2] was en dat hij tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij naar buiten moest komen toen [slachtoffer 1] in de badkamer was. Verdachte heeft verklaard dat het vuurwapen pas is getrokken nadat hij was weggelopen van de badkamer. Toen hij wegliep heeft hij het vuurwapen gezien. Hij bevond zich vervolgens in de kamer ernaast en dat zou verklaren waarom zijn stem nog wel te horen is op het filmpje.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezien door het raam boven de badkamerdeur en dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 1] een vuurwapen in zijn hand had. Volgens [slachtoffer 1] hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gezegd dat hij uit de douche moest komen en dat ze zouden schieten. Daarna hebben ze gezegd dat hij naar buiten moest komen om beneden bij de portiek te praten. Verder zijn in de telefoon van verdachte een filmpje en afbeeldingen aangetroffen waarop [slachtoffer 1] is herkend en waarop de stem van verdachte is herkend. Op het filmpje is ook een vuurwapen te zien. De tijdstippen en datum van de afbeeldingen komen overeen met het tijdstip en datum van het voorval. Op het filmpje is te horen dat verdachte zegt “
kom naar buiten dan” en
“Kijk hem kijken, kom kijken, ha”en dat medeverdachte [medeverdachte 1] zegt “
Pas op zijn hoofd ontploft, boem boem” waarna een vuurwapen is te zien voor de ruit, waarop verdachte zegt
“Hé [alias] ”,
Hé [alias]” en
“Kijk hem”. De verklaring van verdachte dat het vuurwapen was getrokken nadat hij was weggelopen wordt weerlegd door het voorgaande en vindt ook overigens geen steun in het dossier.
Uit de aard van de gedraging en de strekking van de geuite woorden volgt het opzet van verdachte om bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees op te wekken dat verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1] hem zou neerschieten. Het staat vast dat deze redelijke vrees bij [slachtoffer 1] kon worden opgewekt en ook daadwerkelijk was opgewekt. Dit is mede af te leiden uit de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij na de bedreiging bang was en niet meer naar buiten durfde. [slachtoffer 1] heeft bovendien geen aangifte willen doen omdat hij bang is voor represailles. Ook het medeplegen kan wettig en overtuigend worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk dat verdachte een voldoende nauwe en bewuste samenwerking had met medeverdachte [medeverdachte 1] die was gericht op het voltooien van de bedreiging doordat zij samen bij het badkamerraam stonden terwijl verdachte onder andere heeft gezegd dat [slachtoffer 1] naar buiten moest komen terwijl [medeverdachte 1] zei dat zijn hoofd zou ontploffen en het vuurwapen liet zien.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde uitlatingen en gedragingen van de verdachte en de medeverdachte in de gegeven omstandigheden het medeplegen van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven van [slachtoffer 1] gericht opleveren. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van feit 3.
Zaak B
3.4
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van het medeplegen van de diefstal met geweld op 26 maart 2022 (feit 1) heeft verdachte verklaard dat hij ter plaatse was en dat hij de tas van aangever heeft vastgepakt. De handelingen van verdachte waren naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op het stelen van de tas van aangever. Deze handelingen bestonden uit het achter aangever aan rennen, het behoren bij de groep daders en het trekken aan de tas van aangever. Feit 1 kan wettig en overtuigend worden bewezen op basis van de verklaring van aangever, het beeldmateriaal, de processen-verbaal van herkenningen en de verklaring van verdachte.
Het medeplegen van diefstal met geweld en/of afpersing op 2 mei 2022 (feit 2) kan wettig en overtuigend worden bewezen op basis van de bekentenis van verdachte ter zitting en op basis van de aangiftes van de slachtoffers.
3.5
Het standpunt van de verdediging
Voor wat betreft feit 1, ondersteunen de beelden de verklaring van verdachte dat hij heeft geprobeerd het slachtoffer te helpen. Dat heeft verdachte al snel na zijn aanhouding verklaard en daar is hij ook bij gebleven. De gedragingen van verdachte zijn onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken en verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte denkt niet bedreigend te zijn overgekomen en dat hij geen geweldshandelingen heeft gebruikt. Het is daarom de vraag of het feit als diefstal met geweld is te kwalificeren. Subsidiair moet het handelen van verdachte worden beschouwd als een individuele actie binnen een groep waardoor hij partieel zou moeten worden vrijgesproken van het medeplegen van de diefstal met geweld en de afpersing van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
3.6
Het oordeel van de rechtbank
3.6.1
Vrijspraak van feit 1
De rechtbank acht feit 1 niet bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank overweegt dat het dossier een aangifte van [slachtoffer 5] en camerabeelden bevat waaruit blijkt dat aangever op 26 maart 2022 op het station Sloterdijk is beroofd van zijn tas. Aangever verklaart dat hij met twee vrienden aan de achterzijde van het station Sloterdijk werd aangesproken door vijf of zes personen. Eén van de vrienden van aangever werd vervolgens beroofd van zijn Gucci pet. Aangever verklaart dat dezelfde dader de pet van zijn vriend op zijn hoofd zette en zijn Gucci tas van zijn nek probeerde te trekken. Omdat dit niet ging, sloeg de dader aangever met zijn vuist op zijn kaak. Daarna lukte het de dader om zijn tas te pakken. Op de camerabeelden is een tweede persoon te zien. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij de tweede persoon is op de camerabeelden die achter aangever aan rent de trappen af richting de GVB toegangspoorten (camerabeelden loopbrug). Op de ter terechtzitting bekeken camerabeelden is te zien dat de aangever tegen de GVB toegangspoort wordt aangeduwd terwijl verdachte en medeverdachte tegenover hem staan. Aangever kan niet wegkomen uit deze hoek. Verder is te zien dat verdachte de band van de schoudertas van aangever vast heeft met zijn rechterhand en dat hij praat terwijl hij aangever aankijkt. Daarna lijkt medeverdachte de hand van verdachte van de band los te maken waarop verdachte wegloopt en op een afstand blijft staan kijken. De medeverdachte doet de tas vervolgens bij aangever af, rukt deze uit zijn handen en geeft aangever drie vuistslagen op zijn kaak waarna hij wegloopt met de tas. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte daarna tegen aangever praat en dat aangever met verdachte mee loopt in de richting van de medeverdachte en vervolgens nog een handgebaar richting de medeverdachte lijkt te maken.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om aangever te helpen door een einde te maken aan de beroving. Door aan de band van de tas van aangever te trekken, probeerde hij aangever weg te krijgen bij de medeverdachte. Dat hij aangever wilde helpen, blijkt volgens hem ook uit het feit dat op de camerabeelden te zien is dat de medeverdachte de hand van verdachte wegduwt van de band van de tas. Hieruit volgt volgens verdachte dat hij geen bijdrage heeft geleverd aan de beroving.
De rechtbank overweegt dat verdachte vanaf zijn eerste verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij aangever wilde helpen. Op basis van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet uitsluiten dat dit daadwerkelijk de intentie was van verdachte. Het alternatieve scenario vindt steun in de aangifte omdat aangever spreekt over één dader. Op de camerabeelden is ook te zien dat de medeverdachte de hand van verdachte losmaakt, dat verdachte vervolgens wegloopt en dat verdachte uiteindelijk rustig met aangever meeloopt en met hem praat na de diefstal. Gelet hierop kan de rechtbank het alternatieve scenario zoals geschetst door verdachte niet uitsluiten. Dit maakt dat de rechtbank te veel twijfel heeft of verdachte daadwerkelijk betrokken was bij de straatroof. Daarom wordt hij hiervan vrijgesproken.
3.6.2
Bewezenverklaring van feit 2
De rechtbank vindt met de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van diefstal met geweld en/of afpersing op 2 mei 2022 (feit 2) en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de drie aangiften van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] kan worden vastgesteld dat aangevers op 2 mei 2022 diverse geldbedragen, contant en giraal via “tikkies”, hebben afgegeven aan personen terwijl ze in de trein van Amsterdam naar Zaandam zaten. De daders behoorden tot een groep van zes personen. Hierbij is ook geweld gebruikt – [slachtoffer 4] heeft een vuistslag tegen zijn rechterwang gekregen – en er is gedreigd met geweld door te zeggen dat aangevers klappen zouden krijgen als zij niet meewerkten. Ook zijn er foto’s gemaakt van de identiteitsbewijzen en schoolpassen van aangevers en is gezegd dat de daders aangevers zouden weten te vinden als ze aangifte zouden doen. Ook kan worden vastgesteld dat er door één van deze daders een bedrag van 60 euro en Airpods uit de tas van [slachtoffer 2] zijn weggenomen. Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij in de trein aanwezig was en dat hij jongens uit zijn groep bezig zag met aangevers en toen van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om ook een tikkie te sturen naar aangever [slachtoffer 4] . Hij bestrijdt echter dat hij de aangevers heeft bedreigd.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat meerdere daders betrokken zijn geweest bij dit incident. Vaststaat ook dat verdachte geld afhandig heeft gemaakt van aangever [slachtoffer 4] . De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is van medeplegen. Dat de bedreigingen niet door verdachte zelf zouden zijn geuit is volgens de rechtbank niet van belang. Verdachte maakte deel uit van een groep van 6 personen die door aangevers, destijds 14 of 15 jaar oud, als een groep mannen wordt omschreven. Aangevers stonden bij elkaar en zijn tegelijk aangesproken door verschillende personen uit de groep van verdachte, waaronder door verdachte zelf. Daarbij is aangever [slachtoffer 4] geslagen, terwijl [slachtoffer 2] in zijn tas werd gegrepen, waarop er is gedreigd en foto’s zijn gemaakt van de identiteitsbewijzen en schoolpassen van aangevers. De jongens zijn gedwongen geld af te geven en tikkies te betalen. Aangevers [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] hebben dit als zeer bedreigend ervaren. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen is verdachte met zijn medeverdachten opgetrokken als groep. Zij hebben gebruik gemaakt van het overwicht dat zij hadden als een groep (grotere jongens). Verdachte heeft dit ook bevestigd, hij heeft immers ter zitting verklaard dat hij gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid. De bijdrage van verdachte aan de gezamenlijk uitgevoerde beroving is naar het oordeel van de rechtbank van voldoende gewicht geweest om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen. Zijn handelen kan niet worden beschouwd als een individuele actie binnen een groep. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van feit 2, waarbij het wegnemen van het geldbedrag van 60 euro en de Airpods uit de tas van [slachtoffer 2] diefstal (met bedreiging) met geweld oplevert. De omstandigheid dat aangevers verder contante en girale geldbedragen, hebben afgegeven onder dreiging met geweld en vergezeld van geweld, levert naar het oordeel van de rechtbank afpersing op.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
Feit 3
op 18 oktober 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door
- voornoemde [slachtoffer 1] een vuurwapen te tonen en daarbij dreigend de woorden toe te voegen dat voornoemde [slachtoffer 1] de douche uit moest komen en dat ze hem zouden schieten en dat voornoemde [slachtoffer 1] naar buiten moest komen om beneden bij de portiek te praten;
Zaak B
Feit 2
op 2 mei 2022 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen,
- 60 euro contant geld en airpods, die geheel toebehoorden aan [slachtoffer 2] ,
heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken,
en met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] hebben gedwongen tot de afgifte van meerdere geldbedragen, te weten
- 20 euro contant geld en 37 euro giraal middels een tikkie dat geheel toebehoorde aan [slachtoffer 2] , en;
- 60 euro contant geld en 30 euro giraal middels een tikkie, dat geheel toebehoorde aan [slachtoffer 4] , en;
- 15 euro giraal middels een tikkie, dat geheel toebehoorde aan [slachtoffer 3] ,
door
- zich met 6 personen, naar die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] te begeven en vervolgens op een dreigende toon de woorden toe te voegen: ‘geef mij je geld’ en ‘ik ga je een tikkie sturen’ en ‘laat mij je rekening zien’, en
- dicht bij die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] te gaan staan en vervolgens meermalen te zeggen dat die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] klappen krijgen als zij niet meewerken en geld geven en
- de kleding van die [slachtoffer 2] te doorzoeken en
- tegen het hoofd van die [slachtoffer 4] te slaan en
- foto’s te maken van de identiteitsbewijzen en schoolpassen van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] en vervolgens te zeggen dat verdachte en mededaders die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] weten te vinden als zij naar de politie zouden gaan en aangifte zouden gaan doen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten volgens het jeugdstrafrecht zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 127 dagen met aftrek, waarvan 100 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie oplegging van een taakstraf van 200 uur gevorderd, te vervangen door 100 dagen jeugddetentie.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om verdachte conform het advies van de reclassering van 11 mei 2023 en het aanvullende advies van [deskundige 2] , gedragswetenschapper, van 12 mei 2023 te berechten volgens het jeugdstrafrecht. De raadsvrouw heeft ook verzocht om verdachte geen jeugddetentie op te leggen en om te volstaan met een taakstraf met aftrek van voorarrest.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander of anderen schuldig gemaakt aan i) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en aan ii) een diefstal met geweld en afpersing (straatroof). Hij heeft daarmee bijgedragen aan heftige geweldsincidenten. Door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de integriteit van de slachtoffers. Verdachte heeft hierbij enkel oog gehad voor zijn eigen (financieel) gewin en heeft geen rekening gehouden met de impact van zijn handelen op de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen als hiervoor omschreven een grote impact kunnen hebben op een slachtoffer. Slachtoffer [slachtoffer 1] van de bedreiging op 18 oktober 2021 heeft hierover verklaard dat hij bang was en niet naar buiten durfde. Hij heeft ook geen aangifte gedaan omdat hij bang is voor represailles. De slachtoffers van de straatroof waren daarbij nog maar 14 en 15 jaar oud en die dag voor het eerst alleen met de trein naar Amsterdam. Verdachte en de mededaders hebben een bedreigende situatie in de trein gecreëerd voor deze minderjarige jongens, die veel jonger zijn dan zij, en hebben daarbij zelfs fysiek geweld gebruikt en gedreigd met geweld. Dat de gebeurtenis een grote impact heeft gehad op hen blijkt ook uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] . Het incident heeft in emotioneel opzicht ingrijpende gevolgen gehad voor hem en hem veel angst bezorgd. Dergelijke feiten versterken ten slotte ook de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft enig inzicht gegeven in zijn beweegredenen. Verdachte ging naar eigen zeggen met de verkeerde vrienden om. Hij heeft verklaard dat hij er spijt van heeft dat hij dit feit heeft gepleegd en dat hij het heel vervelend vindt dat het feit zo veel nare gevolgen heeft gehad voor de slachtoffers.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 7 april 2023. Hieruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Rapportages
De rechtbank heeft kennisgenomen van het
rapport van Reclassering Nederland van 11 mei 2023opgemaakt door [deskundige 1] . Uit het rapport blijkt – kort gezegd – onder meer het volgende. Verdachte heeft een licht verstandelijke beperking en hij kan moeilijk de gevolgen van zijn gedrag overzien. Hij is verder gemakkelijk te beïnvloeden. Hij zoekt graag prikkels en spanningen op in het leven. Hij vermijdt met negatieve emoties om te gaan door onder meer softdrugsgebruik. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag, legt oorzaken buiten zichzelf en vertoont geen spijt of schuldgevoelens. Er is sprake van diverse schulden en verdachte leeft vanuit bewindvoering met een beperkt inkomen.
Verdacht woont op een woonlocatie van het Leger des Heils en hij zit daar goed op zijn plek. Hij doet het bovendien goed binnen het huidige schorsingstoezicht sinds januari 2023 en hij houdt zich aan het opgelegde locatiegebod. Verdachte heeft baat bij een gestructureerde omgeving waarin duidelijke consequenties aan zijn gedrag worden verbonden. Het risico op recidive wordt daardoor verminderd. Van belang wordt geacht dat het huidige toezicht met een locatiegebod (inclusief enkelband) nog enige tijd wordt voortgezet. Ook de voorwaarden met betrekking tot begeleid wonen, dagbesteding, schuldhulpverlening en behandelverplichting worden relevant geacht.
Reclassering Nederland adviseert verder het jeugdstrafrecht toe te passen omdat er bij verdachte sprake is van beperkte handelingsvaardigheden, voortkomend uit zijn licht verstandelijke beperking. Betrokkene handelt ondoordacht en laat zich gemakkelijk beïnvloeden. Hoewel hij niet meer bij ouders woont, is het contact met zijn familie hecht. Er is geen sprake van een afgeronde schoolopleiding en dit zou in de toekomst nog wel wenselijk zijn. Toezicht op de naleving van eventuele voorwaarden kan worden voortgezet bij Reclassering Nederland.
[deskundige 1] heeft het advies van 11 mei 2023 ter zitting verder toegelicht en heeft een aanvullend advies van [deskundige 2] van 12 mei 2023 voorgelezen en ingebracht. [deskundige 2] werkt als gedragswetenschapper op [woongroep] waar verdachte sinds september 2022 woonachtig is. Uit dit aanvullende advies blijkt dat de intellectuele capaciteiten van verdachte zeer beperkt zijn vergeleken met zijn leeftijdsgenoten (totaal IQ van 62). Dat is aan zijn uiterlijk niet goed waarneembaar, men is geneigd om hem slimmer in te schatten. De ondersteunende en structurerende omgeving op [woongroep] doet verdachte zichtbaar goed. Verdachte staat verder op de wachtlijst voor behandeling bij de Waag. Verdachte mag maximaal 42 dagen afwezig zijn van locatie [woongroep] zonder zijn plek te verliezen.
De rechtbank heeft tenslotte ook kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van GZ-psycholoog
M. Roos van 27 juli 2022. Dit onderzoek is uitgevoerd met betrekking tot zaak A. Daaruit blijkt – kort weergegeven – onder meer het volgende. Van de licht verstandelijke beperking en de stoornis in cannabisgebruik was ook sprake ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten. In algemene zin wordt het risico op toekomstig gewelddadig gedrag verhoogd doordat verdachte moeite heeft de consequenties van zijn gedrag te overzien en zijn gedrag bij te sturen, beperkte coping- en probleemoplossende vaardigheden en beperkt inzicht in sociale situaties heeft, voortkomend uit de licht verstandelijke beperking. Het risico op recidive wordt als matig ingeschat. Een pedagogische aanpak en scholing worden noodzakelijk geacht, verdachte heeft geen diploma. Ook de GZ-psycholoog adviseerde toepassing van het minderjarigenstrafrecht.
Adolescentenstrafrecht
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 20 en 21 jaar. De rechtbank ziet, gelet op het advies van de reclassering en het Pro Justitia rapport, in de persoon van de verdachte aanleiding om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht (het zogenaamde adolescentenstrafrecht (ASR)). Daarbij is voor de rechtbank een belangrijk aspect dat bij verdachte sprake is van een beneden gemiddelde intelligentie, beperkte handelingsvaardigheden en beïnvloedbaarheid.
Oriëntatiepunten
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Voor een bedreiging met het tonen van een vuurwapen is het oriëntatiepunt 120 uur taakstraf. Voor een straatroof in de meest lichte vorm, namelijk het enkel weggrissen van een goed, is het oriëntatiepunt 60 uur taakstraf. De rechtbank houdt er in strafverzwarende zin rekening mee dat verdachte samen met anderen minderjarige slachtoffers van 14 en 15 jaar oud midden op de dag in de trein hebben beroofd. De rechtbank houdt er verder in strafverzwarende zin rekening mee dat verdachte al eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
De rechtbank overweegt dat enerzijds de bewezenverklaarde feiten ernstig genoeg zijn om aan verdachte een jeugddetentie op te leggen. Anderzijds houdt de rechtbank bij de strafoplegging, naast de ernst van de delicten en de behoefte van de maatschappij aan vergelding voor daders van delicten als een bedreiging met een vuurwapen en een beroving met geweld, ook rekening met de vraag welke sanctie of combinatie van sancties het meest in het belang is van de persoonlijke ontwikkeling van de verdachte.
Gelet op dit alles vindt de rechtbank een jeugddetentie – waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest – op zijn plaats. De rechtbank houdt rekening met de in volwassen opzicht nog jonge leeftijd van verdachte, zijn (emotionele) beperkingen en zijn beïnvloedbaarheid, waardoor een jeugddetentie voor een langere duur niet wenselijk wordt geacht. Omdat de positieve ontwikkelingen van verdachte nog erg pril zijn, volstaat de rechtbank daar niet mee maar legt de rechtbank ook een voorwaardelijke jeugddetentie op, als stok achter de deur, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de Reclassering zijn geadviseerd met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank zal het geadviseerde elektronisch toezicht in de duur beperken tot de eerste drie maanden van de proeftijd.
De rechtbank wijkt af van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd nu zij minder feiten bewezen acht. De rechtbank is van oordeel dat een jeugddetentie van 65 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 36 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, recht doet aan de door verdachte gepleegde strafbare feiten. Daarnaast zal de rechtbank ook nog een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, aan verdachte opleggen voor de duur van 200 uur.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert € 90,00 aan vergoeding van materiële schade en € 1.250,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente
.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De officier heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de immateriële schade te matigen tot € 250,00 nu de benadeelde partij al een vergoeding van € 1.000,00 voor immateriële schade heeft toegewezen gekregen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] voor hetzelfde feit op 2 mei 2022. De raadsvrouw heeft zich namens verdachte aangesloten bij dit standpunt van de officier van justitie en heeft ook verzocht de immateriële schade te matigen tot € 250,00.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade toewijzen tot een bedrag van in totaal € 1.090,00
,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2022. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat de rechtbank Amsterdam reeds op 30 december 2022 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft toegewezen ter vergoeding van de materiële en immateriële schade waarbij de rechtbank de immateriële schade heeft gematigd en vastgesteld op € 1.000,00. Nu het onduidelijk is of deze schade reeds aan [slachtoffer 4] is betaald, zal de rechtbank de vordering tot schadevergoeding nogmaals toewijzen tot een bedrag van € 1.090,00 met dien verstande dat indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen, verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting is bevrijd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 4] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De vordering zal voor het meerdere worden afgewezen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B onder 2 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.090,00 (duizendennegentig euro).
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 7.000,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 2.000,00. De raadsvrouw heeft verzocht het bedrag te matigen tot € 1.000,00.
In de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] met betrekking tot dezelfde diefstal (met bedreiging) met geweld en afpersing op 2 mei 2022, heeft de rechtbank Amsterdam reeds op 30 december 2022 de vergoeding van de immateriële schade aan de benadeelde partij toegewezen. De rechtbank heeft in deze zaak de immateriële schade vastgesteld op € 1.000,00. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de immateriële schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van hetzelfde feit € 1.000,00 bedraagt, neemt de rechtbank deze vaststelling in deze zaak over. De rechtbank voegt hieraan toe dat dit bedrag overeenkomt met vergoedingen in vergelijkbare zaken. De rechtbank overweegt verder dat in het schadeformulier is opgenomen dat het bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade reeds is vergoed aan de benadeelde partij. Dit betekent dat de benadeelde partij reeds schadeloos is gesteld met betrekking tot de immateriële schade. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot vergoeding van immateriële schade afwijzen.
Benadeelde partij [slachtoffer 5]
De benadeelde partij [slachtoffer 5] vordert € 2.259,00 aan vergoeding van materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente welke schade zou zijn geleden door het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit
.De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 57, 77c, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 285, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Zaak A:
Verklaart feit 1 en feit 2 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte feit 3 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Zaak B:
Verklaart feit 1 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Feit 3:
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Zaak B
Feit 2:
eendaadse samenloop van
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
jeugddetentievoor de duur van
65 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte,
36 dagen, van deze jeugddetentie niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
twee jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht
Veroordeelde meldt zich uiterlijk op 10 juni 2023 bij Reclassering Nederland op het adres [adres 3] te Amsterdam. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start na de intakefase, gepland in mei 2023. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft bij het Leger des Heils of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Contactverbod
Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met:
o [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedag medeverdachte] te Amsterdam,
zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Locatiegebod met elektronische monitoring
Veroordeelde is gedurende de eerste 3 maanden van de proeftijd op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft veroordeelde een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te besteden. Veroordeelde werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [adres 1] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat hij in Nederland blijft. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk en/of een werktraject, met een vaste structuur.
Meewerken aan schuldhulpverlening
Veroordeelde werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 77aa, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tevens tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstraf,voor de duur van
200 uur, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van
100 dagen.
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] tot een bedrag van
€ 90,00(negentig euro) aan vergoeding van materiële schade en tot een bedrag van
€ 1.000,00(duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 2 mei 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] , behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Wijst de vordering voor het meerdere af.
Legt opaan verdachte de verplichting ten behoeve van [slachtoffer 4] , aan de Staat € 1090,- (duizendennegentig euro) te betalen, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 2 mei 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 0 (nul) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst afde vordering van [slachtoffer 2] .
Verklaart[slachtoffer 5]
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.K. Oosterling - van der Maarel, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan, S.J. Mees - Bolle, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.H. van der Pol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juni 2023.
[....]
[....]

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:627.