ECLI:NL:RBAMS:2023:3603

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/13/726868 / HA ZA 22-1021
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van erfdienstbaarheden na ruilverkaveling

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2023, gaat het om de vraag of erfdienstbaarheden die door een ruilverkaveling zijn vervallen, door verjaring opnieuw zijn ontstaan. De eisende partijen, bestaande uit drie buren, hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, die ook buren zijn. De procedure begon met een dagvaarding op 9 december 2022, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 21 april 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheden, die in eerdere aktes zijn vastgelegd, niet zijn opgenomen in het plan van toedeling van de ruilverkaveling in 2006. De eisers hebben betoogd dat deze erfdienstbaarheden door verkrijgende verjaring opnieuw zijn ontstaan, omdat zij gedurende meer dan tien jaar gebruik hebben gemaakt van de paden die ten laste van de gedaagden zijn gevestigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers te goeder trouw waren en dat de erfdienstbaarheden door verjaring zijn hersteld. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld om medewerking te verlenen aan de inschrijving van de erfdienstbaarheden in het Kadaster en heeft hen ook veroordeeld tot betaling van proceskosten en buitengerechtelijke kosten aan de eisers. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/726868 / HA ZA 22-1021
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,3. [eiser 3] ,

allen wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en eisers gezamenlijk [eisers] ,
advocaat: mr. D.M.R. Janssen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en gedaagden gezamenlijk [gedaagden] ,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 december 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 29 maart 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 april 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] , [eiser 3] en [gedaagden] zijn buren. [eiser 3] is sinds 14 november 2014 eigenaar van de woning aan de [adres 1] , [eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 22 oktober 2021 eigenaar van de woning aan de [adres 2] en [gedaagden] is sinds 2022 eigenaar van de woning aan de [adres 3] .
De ligging van de woningen blijkt uit de hierna weergegeven luchtfoto:
[adres 3] [adres 1] [adres 2]
2.2.
Bij akte van 1 december 1964 is ten behoeve van [adres 2] en ten laste van [adres 3] een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om met een auto van [adres 2] naar de [locatie] en terug te gaan. Voorts is bij die akte gevestigd ten behoeve van het bovenhuis van [adres 1] en ten laste van [adres 2] een erfdienstbaarheid tot het hebben van een riolering.
2.3.
Bij akte van 1 september 1971 is ook ten behoeve van [adres 1] en ten laste van [adres 3] een erfdienstbaarheid van weg gevestigd.
2.4.
Op 13 oktober 2006 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden waarbij de percelen van de woningen aan de [adres 2] tot en met [adres 3] betrokken zijn geweest. In de akte van ruilverkaveling zijn de eerdergenoemde erfdienstbaarheden niet vermeld in het plan van toedeling.
2.5.
In de akte van 14 november 2014, waarmee de woning aan de [adres 1] door de heer [naam 3] aan [eiser 3] is geleverd, wordt voor de erfdienstbaarheden verwezen naar de akte uit 1971. In de akte van 22 oktober 2021, waarmee de woning aan de [adres 2] door mevrouw [naam 1] aan [eiser 1] en [eiser 2] is geleverd, zijn de erfdienstbaarheden uit de vorige aktes woordelijk opgenomen.
2.6.
De heer en mevrouw [naam 2] (voormalige eigenaren van nummer [adres 3] ) en mevrouw [naam 1] (voormalige eigenaar van nummer [adres 2] ) hebben op 25 oktober 2022 een schriftelijke verklaring afgelegd, waaruit blijkt dat de erfdienstbaarheden door een omissie niet in de plan van toedeling zijn opgenomen, dat alle betrokkenen er altijd van uit zijn gegaan dat de erfdienstbaarheden van weg ook na de ruilverkaveling zijn blijven bestaan en dienovereenkomstig zijn uitgeoefend. De huidige bewoner van nummer [adres 4] (de heer [naam 4] ) heeft verklaard dat hij al 55 jaar op de Provincialeweg woont en dat er al die tijd een recht van overpad bestond ten laste van nummer [adres 3] en ten gunste van de nummers [adres 2] en [adres 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank
primair
I. voor recht verklaart dat de erfdienstbaarheden, die blijkens de aktes van 1 december 1964, 2 september 1971, 14 november 2014 en 22 oktober 2021 vóór het verlijden van de akte van Ruilverkaveling op 13 oktober 2006 bestonden ten laste en ten dienste van het perceel van [gedaagden] aan de [adres 3] en ten dienste en ten laste van de percelen van [eisers] aan [adres 2] en [adres 1] , door verjaring zijn ontstaan;
II. [gedaagden] veroordeelt om binnen een maand na betekening van het vonnis
medewerking te verlenen aan inschrijving van de voorgenoemde erfdienstbaarheden in het openbare register van het Kadaster, waarbij de kosten hiervan gelijkelijk door [eisers] en [gedaagden] worden gedeeld, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per dag dat [gedaagden] na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,-, waarvoor [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk is;
subsidiair
III. [gedaagden] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het vonnis mee te
werken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden, blijkens de akte van 1 december 1964, 2 september 1971, 14 november 2014 en 22 oktober 2021 vóór het verlijden van de akte van Ruilverkaveling op 13 oktober 2006 bestonden ten laste en ten dienste van het perceel van [gedaagden] aan de [adres 3] en ten dienste en ten laste van de percelen van [eisers] aan [adres 2] en [adres 1] , waarbij deze erfdienstbaarheden, op dezelfde wijze verwoord als de
erfdienstbaarheden in de hiervoor genoemde aktes, worden vastgelegd in een
door de notaris, die wordt aangewezen door [eisers] , te verlijden akte, welke akte wordt ingeschreven in het openbare register van het Kadaster, en waarbij
[gedaagden] binnen vier weken na betekening van het vonnis alle voor notariële
vastlegging en inschrijving in het Kadaster noodzakelijke medewerking moeten
verlenen, en waarbij de kosten van de notaris en het Kadaster gelijkelijk door [eisers] en [gedaagden] worden gedeeld, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per dag dat [gedaagden] na betekening van dit vonnis hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,-, waarvoor [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk is;
meer subsidiair
IV. het perceel van [gedaagden] aan de [adres 3] aanwijst als noodweg ten behoeve van de percelen van [eisers] aan [adres 2] en [adres 1] en hieraan de voorwaarden verbindt dat de eigenaren van de [adres 2] en [adres 1] zo vaak zij dat nodig achten mogen (laten) gebruiken om met de voet of met de auto van de [locatie] naar hun eigen erven en terug te gaan en de noodweg dus geschikt en breed genoeg moet zijn voor het berijden met auto’s, en verder de voorwaarden aan de noodweg verbindt die de rechtbank juist en passend acht;
zowel primair als subsidiair
V. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 550,- aan [eiser 1] en [eiser 2] en € 550,- aan [eiser 3] ,
VI. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat de erfdienstbaarheden die door de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling zijn vervallen door verkrijgende verjaring opnieuw zijn ontstaan. Aan haar subsidiaire vordering heeft [eisers] ten grondslag gelegd dat [gedaagden] moet meewerken aan het herstellen van de erfdienstbaarheden, omdat het vervallen van de erfdienstbaarheid een fout was en bijzondere omstandigheden een grondslag bieden voor het herstellen van deze fout. Aan haar meer subsidiaire vordering heeft [eisers] ten grondslag gelegd dat zij geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg en daarom van [gedaagden] aanwijzing van een noodweg kan vorderen, omdat door het ontbreken van een noodweg een behoorlijke exploitatie van de percelen van [eisers] bij een normale bestemming niet mogelijk is.
3.3.
[gedaagden] bepleit afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de [eisers] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat door de ruilverkaveling in 2006 de erfdienstbaarheden die in 1964 en 1971 zijn gevestigd, zijn vervallen. [eisers] stelt primair dat door verkrijgende verjaring deze erfdienstbaarheden opnieuw zijn ontstaan. Daarvoor is vereist dat de verkrijger, in dit geval [eisers] (of hun rechtsvoorganger), tenminste tien jaar bezitter te goeder trouw is.
Tien jaar onafgebroken bezit
4.2.
Aan het vereiste van tien jaar onafgebroken bezit is voldaan. Op 13 oktober 2006 heeft de ruilverkaveling plaatsgevonden en uit de verklaringen van mevrouw [naam 1] , de heer [naam 2] en de heer [naam 4] , blijkt dat zij er allen van uitgingen dat de erfdienstbaarheden na de ruilverkaveling zijn blijven bestaan en daar ook altijd naar zijn blijven handelen. Verder heeft [eisers] verklaard dat zij sinds de aankoop van de woningen gebruik heeft gemaakt van het pad op het perceel van [gedaagden] . Bovendien heeft [gedaagde 2] ter zitting verklaard dat zij ten tijde van het bezichtigen van de woning aan de [adres 3] heeft gezien dat anderen gebruik maakten van het pad waarop eerder de erfdienstbaarheid was gevestigd en dat zij daarover navraag heeft gedaan bij haar makelaar. Dat sluit aan bij de eerdergenoemde verklaringen dat [eisers] (al of niet tezamen met hun rechtsvoorgangers) het bezit gedurende tien jaar onafgebroken hebben uitgeoefend.
Van [naam 1] was te goeder trouw
4.3.
Van [naam 1] had – gelet op de voorgeschiedenis en de voortzetting van het gebruik van de erfdienstbaarheid met instemming van [naam 2] – geen reden om de registers te raadplegen over het bestaan van de erfdienstbaarheid. Het feit dat Van [naam 1] de registers (blijkbaar) niet heeft geraadpleegd staat dan ook niet aan haar goede trouw in de weg. Omdat Van [naam 1] te goeder trouw was en zij de erfdienstbaarheid gedurende tien jaar onafgebroken in bezit heeft gehad, is de erfdienstbaarheid ten gunste van de [adres 2] in 2016 door verkrijgende verjaring (artikel 5:72 in verbinding met 3:99 BW) ontstaan voordat [eiser 1] en [eiser 2] eigenaar werden van de woning.
[eiser 3] en zijn rechtsvoorganger waren te goeder trouw
4.4.
De heer [naam 3] was om dezelfde redenen als Van [naam 1] te goeder trouw. Op het moment dat [eiser 3] in 2014 de eigendom van de woning aan de [adres 1] verkreeg, was de verkrijgende verjaring niet voltooid. [eiser 3] zet de lopende verjaringstermijn van zijn rechtsvoorganger voort als hij te goeder trouw is. Dat [eiser 3] door het raadplegen van de registers had kunnen weten dat de erfdienstbaarheid uit 1971 was komen te vervallen, kan hem niet worden tegengeworpen. Daartoe is van belang dat [naam 3] en [naam 2] er allebei vanuit gingen dat de erfdienstbaarheid was blijven bestaan en dat zij dienovereenkomstig handelden; [naam 2] stemde ook tegenover [eiser 3] in met voortzetting van het gebruik overeenkomstig de eerdere erfdienstbaarheid. Dat maakt dat er voor [eiser 3] geen aanleiding bestond om de registers te raadplegen naar het bestaan van de erfdienstbaarheid. [eiser 3] heeft dus het bezit te goeder trouw voortgezet (artikel 3:102 lid 2 BW), ondanks het bepaalde in artikel 3:23 BW. Dat betekent dat de verjaring van de erfdienstbaarheid ten behoeve van de [adres 1] ook in 2016 is voltooid, voordat [gedaagden] het eigendom van [adres 3] heeft verkregen.
4.5.
Voor zover de vorderingen van [eisers] betrekking hebben op de erfdienstbaarheid tot het hebben en houden van een riolering ten laste van [adres 2] zijn deze toewijsbaar nu daartegen geen verweer is gevoerd.
conclusie
4.6.
De conclusie is dat de erfdienstbaarheden die voor de ruilverkaveling bestonden door verjaring opnieuw zijn ontstaan. Dat maakt dat de primaire vordering toewijsbaar is, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals in het dictum vermeld.
buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.7.
De vordering van [eisers] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is en wordt daarom getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK-integraal. Op grond van dit rapport kan een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegekend. Voor vaststelling van hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten zal aansluiting worden gezocht bij de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde, en door de rechtbank redelijk geachte tarief. Nu in deze zaak sprake is van een vordering van onbepaalde waarde, die in de wettelijke staffel ontbreekt, zal een bedrag van € 925,- aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, conform de aanbevelingen in het rapport BGK-integraal.
4.8.
[gedaagden] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
2.662,03
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.10.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheden, die blijkens de akte van 1 december 1964, 2 september 1971, 14 november 2014 en 22 oktober 2021 vóór het verlijden van de akte van Ruilverkaveling op 13 oktober 2006 bestonden ten laste en ten dienste van het perceel van [gedaagden] aan de [adres 3] en ten dienste en ten laste van de percelen van [eisers] aan [adres 2] en [adres 1] , door verjaring zijn ontstaan,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om binnen een maand na betekening van het vonnis
medewerking te verlenen aan inschrijving van de voorgenoemde erfdienstbaarheden in het openbare register van het Kadaster, waarbij de kosten hiervan gelijkelijk door [eisers] en [gedaagden] worden gedeeld, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagden] na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft en met een maximum van € 50.000,-, waarvoor [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk is;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 925,- aan [eisers] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.662,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.