ECLI:NL:RBAMS:2023:3540

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
C/13/730410 / FA RK 23-1449
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezamenlijk gezag, vervangende toestemming voor verhuizing en kinderbijdrage in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure tussen een moeder en een vader met betrekking tot hun minderjarige kind, geboren in 2020. De moeder verzoekt de rechtbank om vervangende toestemming om met het kind te verhuizen naar Den Haag, terwijl de vader zich verzet tegen deze verhuizing en verzoekt om gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder per 1 juni 2023 de woning van de vader in Amsterdam moet verlaten en dat zij niet in staat is om geschikte woonruimte in Amsterdam te vinden. De rechtbank heeft de noodzaak van de verhuizing naar Den Haag onderbouwd, waarbij de moeder een sociaal netwerk heeft en de mogelijkheid om het kind naar een internationale school te sturen. De rechtbank heeft ook de belangen van de vader en het kind in overweging genomen, maar oordeelt dat de verhuizing in het belang van het kind is. De rechtbank heeft het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag toegewezen, omdat er geen contra-indicaties zijn voor een goede samenwerking tussen de ouders. De rechtbank heeft de zorgregeling uitgebreid, waarbij de vader het kind drie weekenden per maand bij zich heeft en de moeder verantwoordelijk is voor het vervoer. De vader is verplicht om een maandelijkse bijdrage van €682,- te betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/730410 / FA RK 23-1449
Beschikking van 11 mei 2023
in de zaak van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. M. Gunter,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. P.W.M. Franssen,
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoek van de moeder, met producties, ontvangen op 20 februari 2023;
- het aanvullende verzoek, met producties, tevens inhoudende wijziging van de verzoeken van de
moeder, ontvangen op 17 maart 2023;
- een brief van de moeder ontvangen per e-mail op 17 maart 2023;
- het verweerschrift van de vader, met producties, tevens inhoudende zelfstandige verzoeken,
ontvangen op 20 maart 2023;
- nadere producties van de moeder, ontvangen op 23 maart 2023;
- nadere producties van de moeder, ontvangen op 24 maart 2023;
- een F9-formulier van 27 maart 2023 van de vader;
- nadere producties van de vader, ontvangen op 27 maart 2023;
- nadere producties van de moeder, ontvangen op 27 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023.
Verschenen zijn: partijen en hun advocaten. Namens de Raad was mevrouw [naam] aanwezig.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling bijgestaan door een tolk in de Engelse taal. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen en vragen van de rechters beantwoord.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn, zoals afgesproken, nog de volgende stukken ontvangen:
- aanvullende inkomensstukken van de vader, ontvangen op 6 april 2023;
- aanvullende inkomensstukken van de moeder, ontvangen op 13 april 2023;
- een F9-formulier van 3 mei 2023 van de moeder;
- een F9-formulier van 3 mei 2023 van de vader.
1.4.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, die is beëindigd in juli 2022.
2.2.
Uit deze relatie is geboren:
[minderjarige], (hierna: [minderjarige] ),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020.
2.3.
[minderjarige] is erkend door de vader.
2.4.
De moeder is van rechtswege belast met de uitoefening van het gezag. [minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de moeder.
2.5.
De vader en [minderjarige] hebben de Britse nationaliteit. De moeder heeft de Roemeense nationaliteit.
2.6.
Bij kortgedingvonnis van 1 februari 2023 is bepaald dat de moeder tot 1 juni 2023 in de woning van de vader mag blijven wonen. Verder is een voorlopige omgangsregeling vastgesteld inhoudende dat:
- de vader op dinsdag en donderdag om 18.00 uur video-belt met [minderjarige] en dat de moeder dit
faciliteert;
- de vader [minderjarige] iedere zondag, behalve als hij naar Engeland is om zijn andere minderjarige kind te
bezoeken, om 11.00 uur ophaalt bij de moeder en [minderjarige] daar om 17.00 uur weer terugbrengt.

3.Het geschil

3.1.
De moeder verzoekt de rechtbank, na wijziging:
- te verklaren voor recht dat het de moeder is toegestaan om met [minderjarige] te verhuizen naar Den Haag;
- bij tussenbeschikking de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken onderzoek te doen en advies
uit te brengen en in afwachting hiervan de voorlopige omgangsregeling zoals bepaald in het kort
geding vonnis van 1 februari 2023 te schorsen;
- te bepalen dat de vader met ingang van 1 juni 2023 telkens bij vooruitbetaling € 477,- per maand zal
betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , te
vermeerderen met de helft van de netto kinderopvangkosten, (thans zijnde een bedrag van € 781,50
per maand), eveneens maandelijks per vooruitbetaling te voldoen;
- te verklaren voor recht dat de moeder het eenhoofdig gezag heeft over [minderjarige] ,
alsmede, indien de vader verzoekt om gezamenlijk gezag, dit verzoek af te wijzen.
3.2.
De vader verweert zich tegen de verzoeken van de moeder en verzoekt de rechtbank de verzoeken af te wijzen.
3.3.
Bij zelfstandig verzoek verzoekt de vader:
- hem samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- te bepalen dat [minderjarige] met ingang van 1 juni 2023 haar hoofdverblijf bij hem zal hebben;
Subsidiair:
- bij afwijzing van het verzoek tot bepaling van het hoofdverblijf bij hem, een
zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de week bij een van haar ouders verblijft met
zondagmiddag als wisselmoment, waarbij de ouder bij wie zij verblijft verantwoordelijk is om haar
tijdig naar de andere ouder toe te brengen, alsmede de schoolvakanties tussen de ouders
bij helfte te verdelen;
- bij afwijzing van het verzoek tot bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen
dat hij zal bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met € 315,- per maand
en te bepalen dat de netto kosten kinderopvang bij helfte worden gedeeld tussen partijen met ingang
van 1 juni 2023 of met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.

4.De standpunten

De moeder
4.1.
De moeder dient de woning waar zij nu woont op 1 juni 2023 te verlaten. Het is voor haar niet mogelijk om passende vervangende woonruimte te vinden in Amsterdam. Sinds juli 2022 staat de moeder ingeschreven voor een sociale huurwoning in Amsterdam. De wachttijd daarvoor is dertien jaar. Zij heeft zich inmiddels voor 65 woningen aangemeld, maar staat steeds op een van de laatste posities. Ze komt ook niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Verder komt de moeder niet in aanmerking voor huurwoningen voor middeninkomens, omdat daarvoor een minimum inkomen geldt van € 44.036 bruto per jaar en dat heeft de moeder niet. Ook in de vrije sector zijn geen betaalbare passende huurwoningen, waar zij gezien haar salaris voor in aanmerking komt.
4.2.
De moeder is daardoor genoodzaakt om te zoeken naar een woning buiten Amsterdam. De moeder wenst naar Den Haag te verhuizen, omdat zij het in het belang van [minderjarige] vindt dat zij kan
opgroeien in een internationale stad met passende voorzieningen. Ook is er een goede treinverbinding tussen Amsterdam en Den Haag. In Den Haag zijn wel passende en betaalbare woningen voor de moeder. De moeder heeft van 2012 tot 2016 in Den Haag gewoond. Daarbij is [minderjarige] nog niet geworteld in Amsterdam. De moeder heeft in Den Haag ook een netwerk dat kan bijspringen mocht dit nodig zijn. De moeder heeft het recht om haar leven opnieuw in te richten. De verhuizing is goed doordacht en voorbereid. Zij heeft een woning gevonden in de buurt van Hollands Spoor in Den Haag, vlakbij kinderopvang ’t Pipi huis. [minderjarige] zou daarna naar de Europese school in Den Haag kunnen gaan. De woning ligt aan de [adres] . De moeder zal het contact tussen de vader en [minderjarige] niet in de weg staan en waar nodig stimuleren. Desgevraagd geeft de moeder aan dat na een incident op 5 maart 2023 zij de omgang heeft stop gezet omdat de vader toen agressief en bedreigend is geweest tegen haar in het bijzijn van [minderjarige] . [minderjarige] is nu bang en vertoont gedragsproblemen. De moeder heeft via een verwijzing van de huisarts hulp gezocht bij het Ouder en Kindteam (verder: OKT) voor [minderjarige] . Ook is Veilig Thuis inmiddels betrokken. Onderzocht moet worden of omgang in het belang van [minderjarige] is. De advocaat van de moeder stelt forensische mediation voor als mogelijkheid om het onderlinge wantrouwen en de spanningen tussen partijen weg te nemen. Ook is onderzoek door de Raad nodig om te kijken welke omgang in haar belang is.
4.3.
De moeder vindt het niet in het belang van [minderjarige] dat de vader mede wordt belast met het ouderlijk gezag. Partijen kunnen niet goed communiceren met elkaar en de vader heeft zich nooit met de opvoeding en verzorging van [minderjarige] bemoeit. Tijdens de relatie was sprake van vooral emotionele maar ook fysieke mishandeling door de vader. Ook stelt de vader zich niet als een sensitieve en emotionele beschikbare vader op. Een normale communicatie en verstandhouding is niet mogelijk met de vader waardoor [minderjarige] klem en verloren zal raken tussen haar ouders, wat niet in haar belang is en schadelijk voor haar ontwikkeling. Daarnaast verschillen de ouders sterk van mening over de opvoeding van [minderjarige] . De moeder verwacht niet dat partijen op korte termijn in staat zullen zijn om gezamenlijke beslissingen te nemen in het leven van [minderjarige] . De moeder verzoekt de rechtbank om het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Ook verzoekt de moeder het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen af te wijzen nu de moeder altijd de primaire verzorger en opvoeder is geweest van [minderjarige] . De moeder benadrukt dat zij niet voornemens is met [minderjarige] te vertrekken naar het buitenland (Roemenië).
De vader
4.4.
De vader voert aan dat geen noodzaak is voor de moeder om te verhuizen naar Den Haag. De moeder heeft weinig tot geen onderzoek gedaan naar woningen/woningbouwprojecten in (de buurt van) Amsterdam. Uit eigen onderzoek op de woningsite van Funda blijkt dat wel degelijk woningen te vinden zijn voor de moeder en [minderjarige] in Amsterdam. Voor de vader is het niet mogelijk langer in de tijdelijke woning te blijven wonen waar hij nu verblijft omdat hij zelf deze woning per 1 april 2023 moet verlaten. De vader wil in het leven van [minderjarige] betrokken blijven en wenst gelijkwaardig ouderschap in de vorm van co-ouderschap. Als de moeder en [minderjarige] naar Den Haag verhuizen is dat op voorhand onmogelijk. Ook wenst de vader mede met het gezag over [minderjarige] te worden belast. De vader ontkent ten stelligste dat hij zich jegens de vrouw agressief heeft gedragen op 5 maart 2023 dan wel op enig ander moment. Hij maakt zich juist zorgen over labiel gedrag van de moeder. Er zijn geen contra-indicaties waardoor de vader niet met het gezag kan worden belast. Hij wil betrokken worden bij de opvoeding van [minderjarige] en betrokken worden bij belangrijke beslissingen in het leven van [minderjarige] . Ook wil hij [minderjarige] naar school kunnen brengen en naar (sport)clubjes. De vader vindt professionele hulp en begeleiding noodzakelijk. Het OKT kan voor de vader op dit moment niets betekenen omdat hij het gezag niet heeft. De vader is ook bang dat de moeder met [minderjarige] zal vertrekken naar het buitenland (Roemenië) en hij dan helemaal geen contact meer met [minderjarige] zal hebben. De vader handhaaft zijn verzoeken ten aanzien van de wijziging van het gezag en omgang en verzoekt de rechtbank, mocht de moeder geen woning hebben op 1 juni 2023, in ieder geval voorlopig, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en dan een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de week bij de moeder kan zijn. De vader verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen.
De Raad
4.5.
De Raad geeft aan dat sprake is van een zorgelijke situatie nu de ouders strijden met elkaar terwijl [minderjarige] hen hard nodig heeft. Op dit moment is hulpverlening van het OKT betrokken en doet Veilig Thuis onderzoek. Gekeken moet worden naar het belang van [minderjarige] . Forensische mediation zou partijen mogelijk kunnen helpen om nader tot elkaar te komen. Ook kunnen de ouders zelf hulpverlening inschakelen middels de Schipmethode. Via deze methode leren de ouders om een relatie die beëindigd is op een goede manier te kunnen afronden zonder strijd. Ook krijgen de ouders begeleiding om een ouderschapsplan vorm te geven en afspraken te maken over de omgangsregeling. De Raad voert aan geen advies te kunnen geven ten aanzien van de verhuiszaak. Wel is duidelijk dat [minderjarige] haar beide ouders nodig heeft. De Raad vindt het zorgelijk dat de omgang op dit moment door de moeder is opgeschort. Het contact tussen de vader en [minderjarige] is in haar (ontwikkelings-)belang en er moeten snel goede en heldere afspraken worden gemaakt over de herstart van de omgang. De Raad begrijpt de zorgen van de moeder maar ziet geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en [minderjarige] . Wel moet de vader zorgen dat er geen incidenten meer plaatsvinden. Het is van belang dat de ouders een hulpverleningstraject gaan doorlopen, waarbij zij leren weer beter met elkaar te communiceren en samenwerken in het belang van [minderjarige] .

5.De beoordeling

5.1.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken van partijen.
Gezag
5.2.
De rechtbank zal eerst een beslissing nemen op het zelfstandige verzoek van de vader tot wijziging van het gezag nu deze beslissing van invloed is op de rechtsgrond van de door de moeder ingediende verzoeken.
5.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen;
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Het wettelijke uitgangspunt is dat de ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen. Afwijzing van het verzoek van de vader kan dan ook alleen aan de orde zijn als één van de uitzonderingsgronden van het tweede lid van artikel 1:253c BW zich voordoet. Volgens vaste rechtspraak brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag bij één van de ouders moet worden gelaten. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat beide ouders betrokken ouders zijn en het beste willen voor [minderjarige] . De verstandhouding tussen de ouders is niet optimaal en de communicatie verloopt moeizaam, maar daar zullen de ouders als volwassenen aan moeten blijven werken. In dat kader is van belang dat beide ouders hebben aangegeven bereid te zijn mee te werken aan de door de Raad voorgestelde hulpverlening via de Schipmethode om hun relatie op een goede manier te beëindigen en om onder begeleiding een ouderschapsplan op te stellen en duidelijke afspraken te maken over [minderjarige] . De moeder heeft vooralsnog niet aangetoond dat de vader zich schuldig heeft gemaakt aan emotionele en fysieke mishandeling. De rechtbank acht de ouders dan ook, met hulp van bijvoorbeeld de Schipmethode in staat om samen, in het belang van [minderjarige] , de essentiële (gezags)beslissingen ten aanzien van [minderjarige] te nemen. De rechtbank acht het op dit moment niet aannemelijk dat [minderjarige] bij gezamenlijk gezag klem of verloren zal raken tussen de ouders. Nu niet gebleken is van contra-indicaties die ertoe dienen te leiden dat de vader niet met het gezag kan worden belast, zal de rechtbank het verzoek van de vader toewijzen.
Verhuizing
5.5.
Het gezamenlijk gezag brengt met zich dat over belangrijke beslissingen, zoals over het verzoek van de moeder tot verhuizing met [minderjarige] naar Den Haag, tussen de gezaghebbende ouders overeenstemming moet bestaan, althans dat de niet-verhuizende gezaghebbende ouder de verhuizing moet accepteren of gedogen. Het uitblijven van overeenstemming levert een geschil op zoals bedoeld in artikel 1:253a van het BW. Uit vaste rechtspraak volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van dit geschil de belangen van alle betrokkenen in acht moet nemen en tegen elkaar moet afwegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een ouder na de verbreking van de relatie in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met het kind elders een toekomst op te bouwen en het leven nieuw in te richten, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen.
5.7.
Anders dan de vader aanvoert, heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak voor de verhuizing voldoende onderbouwd. Vaststaat dat de moeder per 1 juni 2023 de woning van de vader in Amsterdam, waar zij momenteel verblijft met [minderjarige] , moet verlaten. Dit is bepaald bij kortgedingvonnis van 1 februari 2023 en ook bevestigd door de vader tijdens de mondelinge behandeling. Daarbij heeft de moeder voldoende aangetoond dat zij in het afgelopen jaar initiatieven heeft ondernomen en moeite heeft gedaan om geschikte woonruimte te vinden in en rond Amsterdam in de buurt van de vader, maar dat dit niet is gelukt. Ook is niet te verwachten dat de moeder in de nog steeds lastige woningmarkt van Amsterdam op korte termijn in aanmerking komt voor een geschikte en betaalbare huurwoning. Zij krijgt geen urgentieverklaring van de gemeente omdat zij niet aan de eisen voldoet en een woning voor middeninkomens of in de vrije sector is voor haar niet te betalen. Daarnaast blijkt dat de moeder in Den Haag wel geschikte en betaalbare woonruimte kan vinden. De keuze van de moeder voor een woning in Den Haag acht de rechtbank daarom begrijpelijk, mede nu de moeder heeft aangegeven dat zij in Den Haag een sociaal netwerk heeft omdat zij daar eerder heeft gewoond en Den Haag een internationale stad is zodat [minderjarige] naar een internationale school kan gaan en in een internationale omgeving kan opgroeien.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder voldoende heeft gemotiveerd dat zij de verhuizing voldoende heeft doordacht en voorbereid. De moeder heeft onderzoek gedaan naar beschikbare (huur)woningen voor haar en [minderjarige] en de opties tegen elkaar afgewogen, rekening houdend met haar vangnet en financiële stabiliteit en de behoefte en wensen van [minderjarige] . In de buurt van het appartement dat de moeder in Den Haag op het oog heeft zit kinderopvang ’t Pipi Huis waar [minderjarige] naar toe zou kunnen gaan en vervolgens zou [minderjarige] naar de internationale “Europese school” in Den Haag kunnen gaan.
5.9.
Tegenover de belangen van de moeder om samen met [minderjarige] te verhuizen, staan de belangen van de vader en [minderjarige] om onverminderd contact met elkaar te hebben en te houden. Ten aanzien van de omgang heeft de moeder aangevoerd dat de verhuizing naar Den Haag geen gevolgen heeft voor de bestaande (voorlopige) zorgregeling. De moeder heeft aangegeven dat de omgang eventueel uitgebreid kan worden naar een weekendregeling als het vertrouwen tussen partijen is hersteld na inzet van hulpverlening en/of forensische mediation. Aan het argument van de vader dat door de verhuizing naar Den Haag de door hem in de toekomst gewenste co-ouderschapsregeling onuitvoerbaar wordt gaat de rechtbank voorbij. Een dergelijke zorgregeling is op dit moment niet aan de orde. Eerst zullen partijen moeten werken aan het herstellen van het onderling vertrouwen, het verbeteren van de samenwerking en communicatie in het belang van [minderjarige] . Daarbij zal, zoals hierna zal worden overwogen, de rechtbank een ruime weekendregeling vaststellen waarbij de vader drie weekenden per maand [minderjarige] bij zich mag hebben. De rol van de vader zal niet zodanig worden beperkt dat het belang van [minderjarige] wordt geschaad. Verder ziet de rechtbank in de reistijd tussen Amsterdam en Den Haag in beginsel geen beperking. De reisduur en - afstand wordt overkomelijk geacht.
5.10.
[minderjarige] is nog jong (drie jaar oud) en heeft de leeftijd waarop zij flexibel is in het aangaan van contacten en het aanpassen van haar omgeving. Niet gesteld kan worden dat zij zodanig geworteld is in Amsterdam dat een verhuizing niet in haar belang zou zijn. [minderjarige] gaat bovendien nog niet naar school, zodat een start op een school in Den Haag geen problemen zal opleveren.
5.11.
De extra kosten voor de vader voor wat betreft de zorgregeling mogen geen belemmering vormen voor een verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar Den Haag. Partijen kunnen de kosten voor wat betreft het halen en brengen van [minderjarige] gelijkelijk verdelen.
5.12.
Alle belangen in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat het belang van de moeder, en daarmee samenhangend het belang van [minderjarige] , om naar Den Haag te verhuizen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij het weigeren van de door de moeder gevraagde toestemming tot verhuizing. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar Den Haag dan ook toewijzen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank uitdrukkelijk meegewogen de omstandigheid dat door de ruime zorgregeling het contact tussen de vader en [minderjarige] voldoende wordt gewaarborgd. Daarbij is het voor [minderjarige] van groot belang dat in de komende tijd partijen zich inzetten om het vertrouwen in elkaar te herstellen. De door de Raad geadviseerde Schipmethode kan de ouders hierbij helpen. De rechtbank adviseert de ouders dan ook met klem zich te wenden tot een organisatie die hen met de Schipmethode verder kan begeleiden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders aangegeven bereid te zijn hieraan mee te werken. Dit acht de rechtbank zeer belangrijk voor [minderjarige] en haar (identiteits-)ontwikkeling nu zij recht heeft op een onbelast en veilig contact met haar beide ouders.
Zorgregeling
5.13.
De vader heeft om uitbreiding van de zorgregeling verzocht en wenst in de nabije toekomst een co-ouderschapsregeling. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd. Na een incident op
5 maart 2023 heeft de moeder de omgang tussen de vader en [minderjarige] zelfs geheel stop gezet. De vader heeft een andere zienswijze bij het incident en vindt dan ook niet dat de moeder de omgang zonder meer had mogen stoppen. De rechtbank kan in deze procedure niet precies vaststellen wie gelijk heeft. De moeder heeft haar beschuldigingen tegenover de ontkenning door de vader in ieder geval niet aangetoond. Onder deze omstandigheden is het van belang dat [minderjarige] een goed en onbelast contact heeft met haar beide ouders. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat op dit moment geen contra-indicaties zijn voor het opstarten van het contact tussen de vader en [minderjarige] . Het is juist in haar belang dat de omgang zo snel mogelijk weer wordt hervat nu zij in deze – ook voor haar – onzekere tijd haar beide ouders hard nodig heeft. De rechtbank zal de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] uitbreiden, maar ziet op dit moment nog onvoldoende aanleiding de door de vader gewenste co-ouderschapsregeling vast te stellen gelet op de moeizame communicatie tussen partijen en het gebrek aan een goede samenwerking. De rechtbank zal bepalen dat de vader [minderjarige] drie weekenden per maand bij zich mag hebben van vrijdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties. Het andere weekend van de maand zal [minderjarige] bij de moeder zijn. In dit weekend kan de vader contact hebben met zijn dochter in Engeland uit een eerdere relatie. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat de moeder [minderjarige] op vrijdag naar de vader toebrengt in Amsterdam om 10.00 uur en de vader [minderjarige] op zondag weer bij de moeder terugbrengt in Den Haag om 16.00 uur.
De rechtbank acht deze regeling op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] nu deze zorgregeling qua frequentie en duur voldoende rust en regelmaat voor [minderjarige] biedt en daarnaast voldoende contact tussen de vader en [minderjarige] waarborgt mede gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en haar noodzakelijke hechting.
Hoofdverblijf
5.14.
De rechtbank zal het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen afwijzen nu de moeder de primaire opvoeder en verzorger is van [minderjarige] en [minderjarige] al sinds haar geboorte bij de moeder verblijft. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding de huidige situatie te wijzigen en de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen.
Kinderbijdrage
5.15.
De moeder heeft de rechtbank aanvankelijk verzocht, te bepalen dat de vader gehouden is om maandelijks een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ter hoogte van
€ 477,---, te vermeerderen met de helft van de netto kosten kinderopvang, aan de moeder te voldoen. De vader heeft bij verweerschrift de rechtbank verzocht te bepalen dat hij gehouden is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ter hoogte van € 315,-- aan de moeder te voldoen en te bepalen dat de netto kosten kinderopvang bij helfte worden gedeeld tussen partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder, naar de rechtbank begrijpt, aangegeven dat de netto kosten kinderopvang naar rato van ieders inkomen, over partijen dient te worden verdeeld.
5.16.
De rechtbank overweegt als volgt.
Behoefte
5.17.
De moeder stelt dat de behoefte van [minderjarige] € 830,--, geïndexeerd € 858,52 per maand bedraagt. De vader gaat uit van een behoefte van € 870,-- per maand. Wanneer tevens rekening wordt gehouden met de netto kosten kinderopvang, bedraagt de behoefte € 1.255,-- per maand.
5.18.
Vaststaat dat de vader de woning per juli 2022 heeft verlaten, zodat de rechtbank het inkomen over 2022 als uitgangspunt neemt voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] .
Blijkens de door de vader overgelegde aangifte Inkomstenbelasting (hierna te noemen IB) over het jaar 2022, had hij in totaal een bruto inkomen van € 100.480,-- uit zijn werkzaamheden voor twee werkgevers. De rechtbank houdt verder rekening met de arbeidskorting en de door de vader verschuldigde inkomensheffing. Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vader € 4.991,-- per maand.
Op basis van de door de moeder overgelegde salarisspecificatie december 2022, stelt de rechtbank vast dat de moeder een bruto inkomen van afgerond € 2.740,-- per maand, € 32.880,-- per jaar had en ook een vakantietoeslag ontving. De rechtbank neemt verder in aanmerking de ingehouden pensioenpremie van afgerond € 114,-- per maand, € 1.373,-- per jaar. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verschuldigde inkomensheffing. Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de moeder € 2.316,-- per maand.
5.19.
Het voormalig netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bedroeg € 7.307,-- per maand. Op basis van de tabel dient de behoefte van [minderjarige] te worden vastgesteld op € 830,--, geïndexeerd
€ 858,-- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat kosten moeten worden gemaakt voor de opvang van [minderjarige] . Zij verschillen alleen van mening hoe deze kosten over partijen moeten worden verdeeld.
De rechtbank acht het redelijk en passend om deze netto kosten bij de behoefte van [minderjarige] op te tellen, zoals ook de vader, onder andere, heeft gesteld. Op deze wijze dragen partijen naar rato van hun inkomen, bij aan deze kosten en worden deze kosten evenredig over partijen verdeeld.
Voor de berekening van deze kosten gaat de rechtbank uit van de door de moeder overgelegde producties 36 en 38, waarbij wordt uitgegaan van opvang gedurende drie dagen per week. Gelet hierop komen de netto kosten van opvang neer op € 385,-- per maand. De totale behoefte van [minderjarige] bedraagt dan € 1.243,-- per maand.
Draagkracht
5.20.
De moeder heeft gesteld dat uit de aangiften IB over 2021 en 2022 van de vader, zou blijken dat hij aanspraak maakt op de zogenoemde 30% regeling, zodat hij minder belasting hoeft af te dragen. De vader heeft deze stelling van de moeder betwist en geeft aan dat de vader hier geen recht meer op heeft en dat het op hem van toepassing zijnde belastingtarief gelijk is aan het tarief dat voor alle Nederlanders geldt.
5.21.
De rechtbank volgt de moeder niet in haar stelling. Uit de overgelegde aangifte IB over 2022 en uit de salarisspecificaties, blijkt niet dat de vader nu nog aanspraak maakt op de 30% regeling. De vader werkt voor twee werkgevers. Zijn tweede werkgever hanteert een lager loonheffingstarief. Uit de aangifte IB over 2022 blijkt echter dat dit wordt recht getrokken nu de vader nog een aanslag IB dient te voldoen van € 6.701,-- als gevolg waarvan hij het juiste bedrag aan loonbelasting afdraagt.
5.22.
De vader heeft de rechtbank bij F9-formulier van 3 mei 2023 verzocht om bij de berekening van zijn draagkracht ook nog rekening te houden met de kosten ter hoogte van € 1.000,--, die hij maakt voor de bezoeken aan zijn andere dochter, Myla, in het Verenigd Koninkrijk.
5.23.
De rechtbank gaat aan dit verzoek van de vader voorbij, nu partijen door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om na de mondelinge behandeling nadere financiële stukken over te leggen en daarna alleen om te reageren op de over en weer overgelegde stukken met betrekking tot hun inkomen en het hen niet was toegestaan om buiten dit kader nieuwe stellingen in te nemen en daarop gebaseerde verzoeken voor te leggen.
De vader heeft deze stelling niet eerder in de procedure ingenomen. Dit had echter wel op zijn weg gelegen. Dat hij dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening.
5.24.
Voor de berekening van de draagkracht van de vader gaat de rechtbank uit van het door de vader bij zijn aangifte IB 2022 aangegeven inkomen ter hoogte van € 100.480,--. De vader heeft salarisspecificaties overgelegd van de maanden januari, februari en maart 2023. Het aantal uren dat de man voor zijn tweede werkgever werkt, wisselt echter maandelijks, zodat het inkomen op de specificatie van de maand februari 2023 niet representatief is voor de berekening van zijn draagkracht. De rechtbank gaat daarom ten aanzien van de draagkracht van de vader eveneens uit van het genoemde inkomen over 2022, nu vast staat dat de vader dit inkomen in ieder geval heeft gegenereerd. De rechtbank houdt verder rekening met de arbeidskorting en de door de vader verschuldigde inkomensheffing. Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vader
€ 5.074,-- per maand en heeft hij een draagkracht van € 1.664,-- per maand.
Op basis van de door de moeder overgelegde salarisspecificatie maart 2023, stelt de rechtbank vast dat zij een bruto inkomen van afgerond € 3.072,-- per maand, € 36.864,-- per jaar heeft en een vakantietoeslag ontvangt. De rechtbank neemt verder in aanmerking de ingehouden pensioenpremie van afgerond € 121,-- per maand, € 1.460,-- per jaar. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de verschuldigde inkomensheffing en het door de moeder te ontvangen kindgebondenbudget en AOK. Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de moeder € 2.993,-- per maand en heeft zij een draagkracht van € 644,-- per maand.
5.25.
Partijen dienen in de behoefte van hun kind bij te dragen volgens de formule "eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind". De totale draagkracht van partijen bedraagt € 2.308,-- per maand (de vader € 1.664,-- en de moeder € 644,--). De behoefte van [minderjarige] is vastgesteld op € 1.243,-- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de vader (draagkracht vader/totale draagkracht x behoefte) € 896,-- per maand;
- het aandeel van de moeder (draagkracht moeder/totale draagkracht x behoefte) € 347,-- per maand.
Zorgkorting
5.26.
Gelet op de hierna vast te leggen zorgregeling heeft de vader aanspraak op een zorgkorting van 25%. Het aandeel van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bedraagt daarom uiteindelijk € 682,-- per maand.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag worden belast over hun
minderjarig kind:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2020,
voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
- wijst het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming om met voornoemde minderjarige
[minderjarige] naar Den Haag te verhuizen toe;
- bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat met ingang van
1 juni 2023, dan wel zoveel eerder dat de vader voldoende ruimte heeft om [minderjarige] een heel weekend
te ontvangen, de vader [minderjarige] bij zich heeft:
* drie weekenden per maand van vrijdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur; (de moeder brengt [minderjarige] bij
de vader in Amsterdam op vrijdag, de vader brengt [minderjarige] terug naar de moeder op zondag in Den
Haag)
*gedurende de helft van de (school-)vakanties;
-bepaalt dat de vader € 682,-- per maand dient te betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige, met ingang van 1 juni 2023, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.K. Mireku, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. M.E.B. Terwee en mr. L. van Berkum, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I.P.M. Dijkstra-Bakker, griffier, op 11 mei 2023. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).