ECLI:NL:RBAMS:2023:3431

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
200.315.744/01 en 200.315.744/02
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinder- en partneralimentatie met inachtneming van dividenduitkeringen en toekomstige werkcapaciteit

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw zijn in 2017 getrouwd en hebben een minderjarige dochter. Het huwelijk is op 19 augustus 2022 ontbonden. De man is aandeelhouder van verschillende vennootschappen en ontvangt dividenduitkeringen, terwijl de vrouw als mondhygiëniste werkt. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een kinderbijdrage van € 432,- en een partnerbijdrage van € 4.203,- per maand moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij verzocht om de alimentatie te verlagen, onder andere door te stellen dat de vrouw meer dagen kan werken en dat de dividenduitkeringen niet in de behoefteberekening van de dochter moeten worden meegenomen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud, met een verzoek om een kinderbijdrage van € 647,- en een partnerbijdrage van € 5.186,-. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en heeft geoordeeld dat de behoefte van de minderjarige moet worden vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man, inclusief de dividenduitkeringen. De man moet vanaf 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024 een kinderbijdrage van € 446,- per maand betalen, en vanaf 1 januari 2024 € 276,-. De partnerbijdrage is vastgesteld op € 2.931,- per maand tot 1 januari 2024 en € 2.278,- per maand daarna. Het hof heeft de verzoeken van de man tot schorsing van de alimentatie afgewezen, en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.315.744/01 en 200.315.744/02
Zaaknummer rechtbank: C/15/320258 / FARK 21-4436
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep en in het incident,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. van Maas de Bie te Helmond,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep en in het incident,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.P.M.W. Kollenburg te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 1 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 31 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juni 2022 (zaaknummer 200.315.744/01). Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking voor zover die beschikking ziet op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partnerbijdrage) en een verzoek de vrouw te verbieden om executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dan wel per dagdeel (zaaknummer 200.315.744/02).
2.2
De vrouw heeft op 14 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Het verweerschrift van de vrouw bevat tevens een verweer in zaaknummer 200.315.744/02.
2.3
De man heeft op 25 januari 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken in beide zaken ingekomen:
- het procesdossier eerste aanleg, op 8 december 2022;
- een brief van de zijde van de man van 8 december 2022 met betrekking tot de behandeling van het schorsingsverzoek;
- een bericht van de zijde van de man van 23 januari 2023;
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, op 25 januari 2023;
- een e-mail van de zijde van de man van 26 januari 2023;
- een bericht van de zijde van de man van 8 februari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 10 februari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 13 februari 2023 met een bijlage;
- een brief van de zijde van de vrouw van 17 februari 2023 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 20 februari 2023 met een bijlage;
- een brief van de zijde van de man van 21 februari 2023 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 21 februari 2023 met een bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling in het hoger beroep en in het incident heeft op 22 februari 2023 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. N. van der Storm, kantoorgenoot van mr. Kollenburg.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
2.6
Door de vrouw is bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het verweerschrift in incidenteel appel dat door de man is ingediend. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof, nadat de advocaat van de man heeft mogen reageren op het bezwaar, besloten dat het verweerschrift in incidenteel appel dat door de man is ingediend niet geheel zal worden toegelaten omdat een deel van het verweerschrift in incidenteel appel in strijd is met de twee-conclusieleer. Het hof heeft als beslissing meegedeeld dat de nummers 3 tot en met 7, 32, 33 en 41 tot en met 48 van het verweerschrift in incidenteel appel buiten beschouwing worden gelaten. De daarin genoemde producties maken wel deel uit van het procesdossier. Ook wordt nummer 49 buiten beschouwing gelaten, aangezien de man zijn schorsingsverzoek hierin nogmaals toelicht. Dat hij ten onrechte meende dat het hof hem nog een ‘verweertermijn’ had verleend, is niet gebleken en ook onbegrijpelijk aangezien de man het schorsingsverzoek heeft ingediend en dus niet als verweerder is aan te merken.
2.7
Door de man is op zijn beurt bezwaar gemaakt tegen de aanpassing van het petitum zoals de vrouw heeft gedaan in haar bericht van 10 februari 2023. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof, nadat beide partijen zich hierover hebben mogen uitlaten, besloten dat geen sprake is van een niet toegelaten wijziging van het verzoek. Uit het verzoek van de vrouw in incidenteel appel volgt dat zij heeft gegriefd tegen de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit van haarzelf en in nummer 99 heeft zij vervolgens aangegeven dat de honorering van deze grief zal leiden tot een hogere bijdrage van de man, namelijk € 5.186,- bruto per maand. In het petitum is een gedeelte weggevallen. Uit het petitum kan dit ook worden opgemaakt: “het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar” is geen volledige zin. De man heeft overigens in zijn verweerschrift in incidenteel appel, nummer 34, gereageerd op de door de vrouw gestelde hogere partnerbijdrage van € 5.186.-.
2.8
Door de man is tevens bezwaar gemaakt tegen productie 36 van de vrouw in hoger beroep. Productie 36 bevat een verklaring van keuringsarts Van den Dolder.
Van den Dolder heeft zijn verklaring ingetrokken en ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw meegedeeld productie 36 in te trekken, zodat deze geen deel meer uitmaakt van het procesdossier.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2017 te [plaats A] met elkaar gehuwd. Zij hebben voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) opgemaakt.
Het huwelijk is op 19 augustus 2022 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 4 mei 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De huwelijkse voorwaarden bepalen, voor zover voor deze zaak van belang, het volgende.
Artikel 1 HV bepaalt dat tussen de echtgenoten geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat.
Artikel 5 HV bepaalt dat de kosten van de huishouding geheel voor rekening van de man komen en door hem worden gedragen. In de considerans is daarop de volgende toelichting gegeven:
“dat de man te kennen heeft gegeven tijdens het huwelijk de kosten van de huishouding geheel voor zijn rekening te nemen, hetgeen mede -dus niet uitsluitend- is ingegeven door de positie van de man en de vrouw in de traditionele Afghaanse cultuur, waarin de man een financiële zorgplicht heeft jegens de vrouw. De man wil voor wat betreft zijn financiële zorgplicht jegens de vrouw mede recht doen aan deze traditionele Afghaanse cultuur door tijdens het huwelijk de kosten voor de huishouding geheel voor zijn rekening te nemen, hetgeen gezien de huidige en te verwachten inkomens- en vermogenspositie van de man niet op financiële bezwaren stuit. De man heeft verklaard er aan te hechten zijn beweegredenen voor deze regeling in de considerans van deze akte op te nemen en heeft voorts verklaard zich volledig bewust te zijn van de (financiële) gevolgen van deze regeling zowel tijdens het huwelijk als mogelijk bij beëindiging van het huwelijk anders dan door overlijden en deze gevolgen te accepteren.”
3.3
Tijdens het huwelijk is de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren, [in] 2018 te [plaats A] .
3.4
De man is 100% aandeelhouder en bestuurder van [BV 1] . [BV 1] is 100% aandeelhouder van Advocatenpraktijk [BV 2] . Advocatenpraktijk [BV 2] is voor 33,33% aandeelhouder van [BV 3] .
3.5
Bij beschikking van 19 november 2021 heeft de rechtbank in het kader van de verzochte voorlopige voorzieningen bepaald dat [minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw, dat een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zal gelden waarbij [minderjarige] van woensdag 13:30 uur tot donderdag 18:00 uur en zaterdag van 10:00 uur tot zondag 10:00 uur bij de man verblijft en dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. Voorts is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderbijdrage) dient te betalen aan de vrouw van € 750,- per maand en een partnerbijdrage van € 1.500,- per maand.
Bij beschikking van de rechtbank van 4 mei 2022 is het verzoek van de man de voorlopige voorzieningen in te trekken en/of te wijzigen en opnieuw te beslissen afgewezen.
3.6
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 4 mei 2022 is bepaald dat:
- [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben;
- een zorgregeling geldt waarbij [minderjarige] iedere woensdag bij de man verblijft vanaf 12:45 uur (dan wel uit school) tot donderdag 10:00 uur, of te wel op het moment dat [minderjarige] schoolgaand is, zal dit concreet betekenen tot donderdag 08:30 uur/08:40 uur bij een schooldag, en iedere zaterdag van 10:00 uur tot zondag 10:00 uur;
- een regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen zal gelden waarbij de feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld, de schoolvakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij partijen het overleg hierover met elkaar aangaan jaarlijks in de maand september voor het daarop volgend schooljaar, met betrekking tot de zomervakantie is bepaald dat [minderjarige] tot haar achtste levensjaar een aaneengesloten periode van maximaal twee weken bij de ene ouder en twee weken bij de andere ouder verblijft, en dat voor de overige weken van de zomervakantie de reguliere zorgregeling doorloopt;
- de vrouw tegenover de man het recht zal hebben om in de woning te verblijven aan het adres [A-straat] te [plaats A] en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot 1 augustus 2022.
De beslissing over de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de proceskosten is pro forma aangehouden en hierop is op 1 juni 2022 een beslissing geven in de bestreden beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man, telkens bij vooruitbetaling, een kinderbijdrage dient te voldoen aan de vrouw van € 432,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Voorts is bepaald dat de man, telkens bij vooruitbetaling, een partnerbijdrage dient te voldoen aan de vrouw van € 4.203,- per maand, met ingang van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het verzoek van de man tot limitering van de partnerbijdrage is afgewezen.
De hoofdzaak (200.315.744/01)
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man alsnog toe te wijzen, te weten:
- te bepalen dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage van € 122,- per maand dient te voldoen;
- te bepalen dat de man primair geen partnerbijdrage dient te voldoen aan de vrouw, subsidiair een bedrag dat zijn draagkracht niet overstijgt, zulks met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk voor de duur van drie maanden, subsidiair één jaar, en daarna de partnerbijdrage op nihil te stellen dan wel vast te stellen dat de partnerbijdrage eindigt na drie maanden, subsidiair één jaar, althans ten aanzien van enig deel van het verzochte een zodanige beslissing te geven als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder verbetering en/of aanvulling van rechtsgronden, toe te wijzen:
- het verzoek van de vrouw een kinderbijdrage voor [minderjarige] van € 647,- netto per maand te betalen;
- het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 5.186,- bruto per maand.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken in incidenteel appel af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties, zowel in het principaal als incidenteel appel.
Het incident (200.315.744/02):
4.6
De man verzoekt de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de partnerbijdrage te schorsen, dan wel de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen en de vrouw te verbieden om op grond van de bestreden beschikking executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dan wel per dagdeel dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom.
4.7
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De hoofdzaak (200.315.744/01)
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per hierna te noemen onderdeel bespreken.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinder- en partnerbijdrage bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Deze ingangsdatum is niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 19 augustus 2022.
Kinderbijdrage
Behoefte [minderjarige]
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van de inkomensgegevens over de eerste helft van 2020.
5.5
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige] ten onrechte heeft bepaald op € 830,- per maand in 2020 op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) van € 10.100,-.
Het NBGI was in 2020 € 2.725,- per maand aangezien het inkomen dat de vrouw in 2020 genoot, niet meetelt voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] . Het inkomen van de man bedroeg in 2020 € 84.563,- waarop de bijtelling van de auto van € 6.563,- per jaar, de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 11.176,- per jaar, de pensioenpremie van € 5.000,- per jaar en de netto kinderopvangkosten van € 11.129,- per jaar in mindering moeten worden gebracht. De man is primair van mening dat zijn dividenduitkering niet moet worden meegenomen in de behoefteberekening aangezien van de dividenduitkeringen geen gezinsuitgaven zijn betaald. Subsidiair dient het daadwerkelijke dividend dat de man in 2020 heeft ontvangen te worden meegenomen. Daarnaast betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van € 25.615,- in 2020 in [BV 1] Omdat [minderjarige] een aandeel in de welstand van haar ouders heeft, dient na de echtscheiding het inkomen van de vrouw in het NBGI te worden meegenomen en wordt de behoefte van [minderjarige] dan hoger.
5.6
De vrouw is van mening dat de behoefte van [minderjarige] door de rechtbank terecht op € 830,- per maand in 2020 is bepaald. Haar inkomen had wel degelijk invloed op de welstand van partijen en is dus terecht door de rechtbank meegenomen in de berekening van het NBGI. Met betrekking tot het inkomen van de man merkt de vrouw op dat zij vraagtekens heeft bij de fiscale bijtelling die de man opvoert. Daarnaast is zij van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de arbeidsongeschiktheidspremie, de pensioenpremie en de netto kinderopvangkosten. Ten aanzien van de dividenduitkering is de vrouw van mening dat die ook relevant is voor de berekening van het NBGI en dat de rechtbank daarmee terecht rekening heeft gehouden. Partijen gingen van de dividenduitkeringen met vakantie of bij dure restaurants eten. De man kon in 2020 aanspraak maken op zijn winstaandeel van € 75.116,- in [BV 4] en de man heeft niet aangetoond waarom hij dat niet kan uitkeren aan zichzelf.
5.7
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het NBGI ten tijde van het huwelijk van partijen en stelt op basis daarvan de behoefte aan de hand van de NIBUD-tabellen vast.
5.8
Zoals onder de feiten vermeld, is de man 100% aandeelhouder en bestuurder van [BV 1] . [BV 1] is 100% aandeelhouder van Advocatenpraktijk [BV 2] . Advocatenpraktijk [BV 2] is voor 33,33% aandeelhouder van [BV 3] .
Als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [BV 1] ontving de man een salaris van € 6.500,- bruto per maand in 2020, zoals blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties. Daarnaast is sprake van een fiscale bijtelling voor een auto, die hij ook privé gebruikt. Uit de door de man overgelegde aangifte IB 2020 blijkt dat hij een inkomen uit tegenwoordige arbeid had in 2020 van € 84.563,-.
Conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen zal het hof de fiscale bijtelling voor de auto van € 6.563,- in mindering brengen op het belastbaar inkomen. Het hof zal aldus rekening houden met een jaarinkomen van € 78.000,- (het jaarinkomen minus de bijtelling). De omstandigheid dat in de jaarrekening van [BV 1] autokosten worden opgevoerd, maakt dit niet anders. De man heeft ter zitting in hoger beroep uitgelegd dat deze kosten onderhoudskosten en dergelijke betreffen die [BV 1] als eigenaar van de auto maakt.
Het hof zal bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man daarnaast rekening houden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 11.176,- per jaar (kosten in 2020) en de pensioenpremie van € 5.000,- per jaar (kosten in 2020).
Het hof acht het redelijk met deze premies rekening te houden aangezien de man niet op andere wijze tegen arbeidsongeschiktheid is verzekerd of pensioen opbouwt. Bovendien blijkt uit de door de man overgelegde aangiftes IB (2018, 2019 en 2020) dat hij deze premies ook al betaalde toen partijen nog samen waren.
5.9
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de dividenduitkeringen aan de man meegenomen moeten worden bij de berekening van het NBI van de man.
Het hof overweegt dat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij in de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020 dividend heeft ontvangen. Het dividend over 2020 heeft hij in 2021 als achterstallig dividend ontvangen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom, bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige] , geen rekening zou worden gehouden met de dividenduitkering aan de man. [BV 3] (vanaf 2019 een B.V.) heeft jaarlijks een winstuitkering gedaan aan de maten, waaronder een B.V. van de man. De man heeft zich vanuit zijn ondernemingen ieder jaar dividend laten uitkeren. Die uitkering behoorde tot het NBGI en was dus onderdeel van de welstand die [minderjarige] gewend was tijdens het huwelijk van partijen.
Het hof zal rekening houden met het gemiddelde aan dividend dat de man heeft ontvangen in de huwelijkse periode van [datum] 2017 tot 4 juli 2020. Het hof berekent dit bedrag op € 84.209,- per jaar (€ 70.000,- in 2018, € 135.000,- in 2019 en € 47.628,- in 2020).
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent het hof het NBI van de man ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] dan op € 8.538,- per maand.
5.1
De behoeftetabellen gaan uit van een gemaximaliseerd gezinsinkomen van € 6.000,- netto per maand. Gelet op de hoogte van het NBI van de man, dat het bedrag van € 6.000,- per maand ruim overstijgt, kan in het midden blijven of een deel van of het gehele inkomen van de vrouw meegenomen moet worden bij de berekening van het NBGI.
De man heeft voorts betoogd dat de netto kinderopvangkosten in mindering moeten worden gebracht op het NBGI. Het hof volgt de man hierin niet. Conform van de richtlijnen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen wordt de behoefte van [minderjarige] in beginsel vastgesteld aan de hand van het NBGI van partijen en de Tabel eigen aandeel ouders in de kosten van kinderen. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, meegenomen. De situatie kan zich voordoen dat sprake is van zulke uitzonderlijke, kosten, dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. In dat geval kan een correctie van de behoefte plaatsvinden, in die zin dat de behoefte met een bedrag wordt verhoogd. Het hof ziet echter geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige] te verlagen, enkel omdat op dit moment niet meer dezelfde opvangkosten worden gemaakt als tijdens de samenleving. Zoals in het rapport is overwogen, leiden hoge oppaskosten in het algemeen niet tot in totaal hogere kosten van kinderen, omdat deze kosten worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden: zouden de hoge oppaskosten tijdens het huwelijk van partijen niet zijn gemaakt, dan betekent dat niet dat minder zou zijn besteed aan [minderjarige] , maar dat aan andere posten meer zou zijn uitgegeven.
Overigens zou de behoefte van [minderjarige] niet wijzigen, wanneer de netto kinderopvangkosten wel in mindering zouden worden gebracht op het NBGI. Immers, het door het hof berekende NBGI bedraagt € 8.538,- per maand. Ook na aftrek van de door de man gestelde kosten van (afgerond) € 776,- per maand resteert een NBGI van meer dan € 6.000,- per maand.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de behoefte van [minderjarige] , uitgaande van een gezinsinkomen dat € 6.000,- per maand overstijgt, zal vaststellen op € 830,- per maand in 2020. Geïndexeerd naar 2022 is de behoefte van [minderjarige] € 871,-.
5.11
Met betrekking tot het standpunt van de man dat [minderjarige] een aandeel heeft in de welstand van haar ouders en haar behoefte hoger wordt omdat na de scheiding het inkomen van de vrouw wel moet worden meegenomen in het NBGI overweegt het hof als volgt. Een stijging van het inkomen van een ouder heeft, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk, in beginsel invloed op de vaststelling van de behoefte. Het door de man gestelde inkomen van de vrouw overstijgt in dit geval niet het gezinsinkomen, zodat de man niet gevolgd kan worden. Het hof zal daarom de behoefte van [minderjarige] in 2020 vaststellen en die behoefte indexeren, maar verder niet aanpassen.
5.12
Tot slot overweegt het hof dat ook indien uit zou worden gegaan van de uitgaven die zijn gedaan van de bankrekening van de man (eindigend op 753) - waarvan hij stelt dat daarvan alle relevante gezinsuitgaven zijn gedaan voor [minderjarige] - de behoefte van [minderjarige] niet lager zal zijn. Nog daargelaten dat de uitgaven van die bankrekening geen volledig beeld geven aangezien bijvoorbeeld niet alle woonlasten daarvan werden voldaan, stelt het hof vast dat de gemiddelde uitgaven van de man en de vrouw van die bankrekening in de betreffende periode ruimschoots hoger waren dan het gemaximaliseerde gezinsinkomen van € 6.000,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ook aangegeven dat hij heel ruim geleefd heeft en de betalingen daarvoor via die rekening liepen. Het hof ziet geen aanknopingspunten om te concluderen dat de welstand die de man zich gepermitteerd heeft, niet bij het vaststellen van de behoefte van zijn dochter betrokken zou moeten worden.
Draagkracht man
5.13
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat hun draagkracht dient te worden berekend aan de hand van hun inkomen in 2022.
5.14
De man stelt zich op het standpunt dat zijn inkomen in 2022 € 78.000,- bruto bedroeg. Geen rekening moet worden gehouden met een dividenduitkering omdat er aantoonbaar geen ruimte is om dividendbelasting te betalen. Daar komt bij dat [BV 4] een negatieve omzetlijn laat zien. De man draait de minst declarabele uren van het kantoor en de man zal over 2022 minder dividend ontvangen dan de andere twee partners van het kantoor. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat hij hetzelfde inkomen kan genereren als in 2020. Ook moet rekening worden gehouden met de hoge rekening-courantschuld die hij moet aflossen. Voor de berekening van zijn draagkracht dient enkel uitgegaan te worden van zijn jaarinkomen van € 78.000,-.
5.15
De vrouw is van mening dat de man zijn inkomensdaling onvoldoende heeft onderbouwd. In 2022 is er, blijkens de brief van de accountant, ruimte voor een dividenduitkering van € 43.000,-. Dit bedrag zou echter veel hoger kunnen zijn: als de man al minder omzet in [BV 4] heeft gedraaid in 2021 en 2022, heeft de man dit doelbewust, met het oog op de echtscheiding, gedaan. Een opzettelijke winstvermindering kan niet voor rekening en risico van de vrouw komen. De rekening-courantschuld van de man staat een dividenduitkering niet in de weg. Een DGA mag een veel hogere rekening-courantschuld hebben dan de man heeft. Bovendien is de man niet verplicht de rekening-courantschuld op korte termijn af te lossen. In het verleden kwam de winst vanuit [BV 4] volledig ten goede aan de aandeelhouders in privé en waarom dat in 2022 niet zou kunnen is door de man niet onderbouwd. Door de rechtbank is het NBI van de man terecht bepaald op € 8.974,- per maand in 2022.
5.16
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan een inkomen uit arbeid van € 6.500,- (bruto) per maand. De bijtelling van de auto wordt niet meegenomen zoals hiervoor is overwogen. Voor zover de man heeft willen betogen dat hij dit inkomen niet meer kan verwerven omdat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en daarom minder kan werken, is het hof van oordeel dat hij hiertoe onvoldoende heeft aangevoerd.
Op het jaarinkomen van de man zullen de arbeidsongeschiktheidspremie van inmiddels € 6.041,- per half jaar in 2022 (zijnde € 12.082,- per jaar) en de pensioenpremie van € 5.000,- per jaar in mindering worden gebracht.
5.17
Met betrekking tot de dividenduitkering van de man overweegt het hof als volgt. De man heeft niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de diverse vennootschappen waarvan de man (indirect) aandeelhouder is een zodanig laag resultaat tegemoet kunnen zien dat in afwijking van eerdere jaren geen enkele ruimte is voor een dividenduitkering. Uit de overgelegde cijfers over de winst van [BV 4] in 2020 en 2021 blijkt een daling van het resultaat van € 225.348,- naar € 198.873,-. In het bericht van de accountant van de man, de heer Loos, van 7 februari 2023 wordt met betrekking tot de geconsolideerde winst van de B.V’s van de man aangegeven dat geen grote afwijking voor 2022 wordt verwacht ten opzichte van 2021. Deze winst was in 2021 volgens Loos afgerond € 67.000,-. Door Loos is per mail van 21 februari 2023 bevestigd dat de geconsolideerde winst in 2021 € 67.546,- bedroeg. Eerder had hij per brief van 26 januari 2022 aangegeven dat in 2022 ruimte bestaat voor een salaris van € 78.000,- en een dividenduitkering van € 43.000,-.
Uit de door de vrouw overgelegde jaarrekening over 2021 is gebleken dat het resultaat is toegevoegd aan het eigen vermogen in [BV 1] aangezien dit eigen vermogen in 2021 is toegenomen met € 67.546,-. Ook in 2020 is het eigen vermogen in [BV 1] toegenomen, namelijk met € 95.525,- zoals blijkt uit de jaarrekening over 2020. Naast de wettelijke reserves van € 175.000,- en het aandelenkapitaal van € 18.000,- resteren de zogenoemde ‘niet verdeelde winsten’. Uit de stukken blijkt dat deze zijn toegenomen tot € 277.643,- in 2019; € 374.168,- in 2020 en € 441.714,- in 2021 (€ 634.714,- minus € 175.000,- en € 18.000,-). De winstcijfers over 2022 zijn niet door de man overgelegd, maar, zoals hiervoor reeds overwogen, volgens zijn accountant wordt geen grote afwijking verwacht ten opzichte van 2021.
Op basis hiervan volgt het hof de man dan ook niet in zijn standpunt dat geen rekening kan worden gehouden met inkomsten uit dividend. In feite heeft de man al een voorschot genomen op uit te keren dividend, aangezien hij de schuld in rekening courant laat oplopen door onder andere zijn persoonlijke verplichtingen (hypotheek, arbeidsongeschiktheidspremie en pensioenpremie) daaruit te betalen. Dit blijkt immers uit de brief van Loos van 26 januari 2022 waarin deze stelt dat er in 2022 geen ruimte is voor extra opnames in rekening courant voor partneralimentatie, kinderalimentatie en kinderopvang,
naast de bedragen voor inkomensvoorzieningen en hypotheek” (cursivering hof).
Het hof ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op het mogelijke vertrek van één van de partners bij [BV 4] , omdat nog onvoldoende vaststaat dat dit zal gebeuren en evenmin duidelijk is welke (financiële) gevolgen dit zal hebben.
De man heeft tot slot niet toegelicht waarom er elk jaar meer geld gereserveerd zou moeten worden voor onvoorziene omstandigheden.
Mede in aanmerking genomen dat het resultaat in [BV 3] in 2021 wel enigszins is afgenomen en om te voorkomen dat partijen telkens weer opnieuw in een juridische strijd belanden wanneer de resultaten anders zijn dan hiervoor genoemd, zal het hof rekening houden met een bedrag van € 50.000,- per jaar aan dividend. Het hof heeft onvoldoende aanwijzingen dat het dividend moet worden beperkt tot € 43.000,- per jaar, zoals Loos heeft geschreven, gelet op de hoogte van het resultaat dat in 2020 en 2021 is toegevoegd aan het eigen vermogen. Van een “verboden” alimentatie is geen sprake, gelet op hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen.
5.18
Uitgaande van een inkomen van € 78.000,- per jaar waarop de arbeidsongeschiktheidspremie en de pensioenpremie in mindering zijn gebracht en een (bruto) dividenduitkering van € 50.000,- per jaar, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het NBI van de man op € 6.436,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 2.440,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1020)]. De man heeft niet aangetoond dat hij op dit moment moet aflossen op de rekening-courant schuld of wanneer hij daarmee dient te beginnen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met een maandelijkse aflossing op de rekening-courantschuld.
Draagkracht vrouw
5.19
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 56.010,- bruto per jaar. Dit inkomen verdiende de vrouw toen zij drie dagen per week werkte. Zij is in staat fulltime te werken. Er is een tekort aan mondhygiënisten op de arbeidsmarkt en de vrouw heeft niet aangetoond dat zij niet meer kan werken dan één dag per week, zoals zij nu doet. De door de vrouw overgelegde stukken zeggen niets over haar arbeidsbelastbaarheid en zijn niet betrouwbaar. Ter zitting heeft de man betoogd dat daarnaast met huurinkomsten van € 550,- per maand rekening te houden, zijnde het volledige bedrag dat de vrouw aan huurinkomsten ontvangt.
5.2
De vrouw is van mening dat zij niet meer kan werken dan één á anderhalve dag per week en zij heeft gegriefd tegen de verdiencapaciteit die haar door de rechtbank is toegedicht. De rechtbank heeft met een te hoog inkomen gerekend. Voor de berekening van haar draagkracht dient te worden gerekend met haar inkomsten op dit moment. De vrouw kampt op dit moment met burn-outklachten en zij is depressief. Zij heeft kort voor de mondelinge behandeling in hoger beroep een intakegesprek gehad bij een psycholoog en gaat daar nu elke week naar toe. Zij heeft ook lichamelijke klachten waarvoor zij onder behandeling is van de fysiotherapeut. Daarnaast kan zij geen hele dagen werken omdat [minderjarige] om 15:00 uur uit school komt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij € 550,- per maand aan huurinkomsten ontvangt voor haar woning in [plaats B] . Na aftrek van de kosten blijft daarvan € 50,- per maand over, aldus de vrouw.
5.21
Het hof overweegt als volgt. De vrouw is mondhygiëniste en werkt als zelfstandig ondernemer bij tandartspraktijken. De rechtbank is voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan van een inkomen van € 56.010,- per jaar, het gemiddelde resultaat over de jaren 2015, 2016 en 2017, voorafgaand aan het huwelijk van partijen.
Het hof is, in tegenstelling tot de rechtbank, van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken van de huisarts en de fysiotherapeut genoegzaam is gebleken dat de vrouw op dit moment niet in staat is drie dagen per week te werken. Dat deze berichten zijn opgesteld voor de advocaat doet niets af aan de inhoud van die verklaringen. Het feit dat de vrouw sinds 24 september 2021 38 fysiotherapiebehandelingen heeft gehad, geeft aan dat de vrouw lichamelijke klachten ervaart en dat zij daardoor nog niet onbeperkt haar werk kan verrichten. Het hof acht gelet op deze stukken daarnaast aannemelijk dat zij last heeft van psychische klachten, die mede het gevolg zijn van stress rondom de echtscheiding. Het hof is echter wel van oordeel dat de vrouw op termijn weer een inkomen zal kunnen verwerven gelijk aan haar voorhuwelijkse inkomen.
Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat haar huidige klachten en beperkingen permanent zijn. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met ingang van 1 januari 2024 haar werkzaamheden zal kunnen uitbreiden en zal vanaf dat moment rekening houden met een hogere verdiencapaciteit dan nu het geval is. Zoals de man onbetwist heeft aangevoerd, is er werk genoeg in haar branche. Het hof zal de vrouw echter geen hogere verdiencapaciteit dan haar voorhuwelijkse inkomen toedichten, zoals door de man is verzocht. De vrouw werkte voor het huwelijk drie dagen per week, tijdens het huwelijk één dag per week en ook thans één dag per week. Het is op dit moment niet redelijk om te verwachten dat de vrouw binnen korte tijd een fulltime werkweek heeft, gelet op de fysieke en mentale klachten van de vrouw op dit moment en het gegeven dat zij een aanzienlijk deel van de zorg voor een jong kind draagt.
5.22
Het voorgaande brengt mee dat het hof de draagkracht van de vrouw, en daarmee ook de op te leggen kinderbijdrage, zal verdelen in twee periodes:
- periode 1: met ingang van 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024;
- periode 2: met ingang van 1 januari 2024.
De draagkracht van de vrouw in periode 1 zal het hof berekenen aan de hand van haar inkomen zoals dat staat vermeld in de aangifte IB 2021. De vrouw heeft in 2021 een fiscale winst van € 19.201,- gehad. De vrouw werkt te weinig uren om rekening te houden met de zelfstandigenaftrek. Het hof zal wel rekening houden met de MKB-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget van € 4.505,- per jaar. Het inkomen zal het hof vermeerderen met de huurinkomsten uit de verhuur van de woning in [plaats B] . De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij € 550,- per maand ontvangt en na aftrek van kosten € 50,- per maand overhoudt. Bij gebrek aan onderbouwing daarvan en de betwisting van deze kosten door de man acht het hof het redelijk uit te gaan van een bedrag van € 350,- per maand aan netto huurinkomsten, welk bedrag de man in zijn appelschrift heeft genoemd. Het hof zal tevens rekening houden met de verschuldigde belasting over de woning. Volgens de aangifte 2021 is de vrouw de belasting verschuldigd in België. Omdat het rekenprogramma niet voorziet in een mogelijkheid dat elders belasting wordt betaald, zal het hof de waarde van de woning opnemen in box 3.
Het hof becijfert het NBI van de vrouw in de eerste periode op € 2.250,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 388,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1020)].
5.23
De draagkracht van de vrouw in periode 2 zal het hof berekenen aan de hand van het gemiddelde inkomen over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijnde € 56.010,- per jaar. Het inkomen van de vrouw zal het hof ook in de tweede periode vermeerderen met € 350,- aan netto huuropbrengsten en de waarde van de woning opnemen in box 3. Ook in de tweede periode werkt de vrouw op jaarbasis nog te weinig uren om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek. Rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget van € 3.941,- per jaar becijfert het hof het NBI van de vrouw in deze periode op € 4.212,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 1.241,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1175)].
Draagkrachtvergelijking periode 1
5.24
De totale draagkracht van partijen bedraagt in periode 1 € 2.828,-. De behoefte van [minderjarige] bedraagt in periode 1 € 871,- per maand. Er is daarom aanleiding een draagkrachtvergelijking te maken.
Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het aandeel van de man bedraagt € 2.440,- / € 2.828,- x € 871,- = € 751,- per maand
het aandeel van de vrouw bedraagt € 388,- / € 2.828,- x € 871,- = € 120,- per maand.
Draagkrachtvergelijking periode 2
5.25
De totale draagkracht van partijen bedraagt in periode 2 € 3.609,-. De draagkracht van de man is in de tweede periode € 2.368,- per maand en daarmee iets lager dan in de eerste periode. Het hof rekent namelijk in de tweede periode met de tabellen uit 2023. De tabellen over 2024 zijn (nog) niet beschikbaar. De behoefte van [minderjarige] bedraagt in periode 2 € 901,- (geïndexeerd naar 2023). Er is daarom aanleiding om ook in periode 2 een draagkrachtvergelijking te maken. Het hof zal de verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het aandeel van de man bedraagt € 2.368,- / € 3.609,- x € 901,- = € 591,- per maand
het aandeel van de vrouw bedraagt € 1.241,- / € 3.609,- x € 901,- = € 310,- per maand.
Zorgkorting
5.26
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte uit is gegaan van een zorgkorting van 25%. [minderjarige] verblijft twee dagen per week bij de man en de helft van de vakanties. De man zorgt daarmee gemiddeld drie dagen per week voor [minderjarige] en op basis daarvan moet gerekend worden met een zorgkorting van 35%. De vrouw stelt zich op het standpunt dat terecht uit is gegaan van een zorgkorting van 25%.
5.27
Het hof overweegt dat de rechtbank bij beschikking van 4 mei 2022 een zorgregeling heeft vastgesteld waarbij is bepaald dat [minderjarige] iedere woensdag tot donderdag en iedere zaterdag tot zondag bij de man verblijft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man, in aanvulling daarop, ook op zeer regelmatige basis op donderdagmiddag voor [minderjarige] zorgt als zij uit school komt. [minderjarige] heeft dan bij de man gegeten als hij haar naar de vrouw brengt op donderdagavond. Gelet hierop is het hof van oordeel dat een zorgkorting van 35% passend is.
5.28
De zorgkorting van de man beloopt in periode 1 een bedrag van € 305,- per maand. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] in periode 1, van 19 augustus 2022 tot aan 1 januari 2024, € 446,- per maand bedraagt (€ 751,- minus € 305,-). Het hof zal daarom bepalen dat de man een kinderbijdrage dient te betalen voor [minderjarige] van € 446,- per maand met ingang van 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024 en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen. Ter zitting in hoger beroep is namens de man naar voren gebracht dat geen hogere bijdrage kan worden opgelegd omdat de vrouw niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank opgelegde bijdrage en de man niet slechter mag worden van zijn hoger beroep. Het hof is van oordeel dat een hogere bijdrage kan worden opgelegd omdat de vrouw in haar incidenteel appel heeft gegriefd tegen de verdiencapaciteit die de rechtbank haar heeft toegedicht en daaraan de consequentie heeft verbonden dat de man kan worden gehouden een bijdrage te betalen van € 647,-. Met andere woorden: een hogere bijdrage dan de rechtbank heeft opgelegd. Uit het verweer van de man volgt dat hij dit zo ook heeft begrepen, aangezien hij aanvoert dat hij de door de vrouw verzochte bijdrage van € 647,- per maand in strijd met de wettelijke maatstaven acht.
In periode 2 beloopt de zorgkorting van de man een bedrag van € 315,- per maand. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] in periode 2, met ingang van 1 januari 2024, € 276,- per maand bedraagt (€ 591,-, minus € 315,-). Het hof zal bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2024 een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van [minderjarige] van € 276,- per maand.
Partnerbijdrage
Afghaans recht
5.29
De man stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een partneralimentatie heeft vastgesteld. Afghaans alimentatierecht is van toepassing en de man is op basis daarvan slechts voor de periode van de iddah (drie maanden) verplicht tot betaling van een partnerbijdrage.
5.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Partijen hebben het Afghaans alimentatierecht niet geïncorporeerd en in de huwelijkse voorwaarden is een rechtskeuze gedaan voor Nederlands recht. Deze grief van de man moet daarom worden verworpen, aldus de vrouw.
5.31
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Trb. 2011, 145), is Nederlands recht van toepassing op het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud, omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Van uitzonderingen, zoals geformuleerd in de artikelen 7 en 8 van het Protocol, is niet gebleken. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt niet dat partijen zijn overeengekomen dat het Afghaanse recht van toepassing is op de partnerbijdrage. De grief van de man faalt.
Behoefte vrouw
5.32
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft bepaald aan de hand van de hofnorm. De behoefte van de vrouw moet worden bepaald aan de hand van alle uitgaven die de man voor de vrouw heeft gedaan tijdens het huwelijk en niet aan de hand van het NBGI waarbij de rechtbank bovendien ten onrechte rekening heeft gehouden met de dividenduitkeringen en geen rekening heeft gehouden met de arbeidsongeschiktheidspremie, de pensioenpremie en de netto kinderopvangkosten. Partijen leefden langs elkaar heen en deden niets samen. Er was bovendien sprake van een kort huwelijk. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt € 1.422,- in 2020, aldus de man.
5.33
De vrouw heeft, in reactie op de stelling van de man over de hofnorm, in eerste aanleg een behoeftelijst overgelegd. Deze was echter onvolledig omdat zij geen inzage had in de uitgaven die de man heeft gedaan voor het gezin. Uiteindelijk heeft de rechtbank de hofnorm toegepast. De vrouw is van mening dat dit terecht is. Partijen voerden een gezamenlijke huishouding. Een groot deel van de gezinsuitgaven zijn door de man gedaan en deze uitgaven zijn relevant voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte. Daarnaast zijn de privé-onttrekkingen van de rekening-courant relevant aangezien de man daar een groot deel van de kosten van de huishouding mee heeft betaald (rente, aflossing hypotheek, inboedelgoederen, vakanties).
Het NBGI aan de hand waarvan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet worden bepaald, dient niet te worden verminderd met de door de man gestelde inkomensvoorzieningen zoals de arbeidsongeschiktheidspremie, de pensioenpremie en de kinderopvangkosten.
5.34
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte moet daarbij zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud worden bepaald. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijkse behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk.
5.35
De vrouw heeft de door haar gestelde behoefte in eerste aanleg onderbouwd aan de hand van een behoeftelijst alsook aan de hand van de hofnorm. Verschillende posten op de behoeftelijst zijn door de man betwist. De vrouw was voor de onderbouwing van haar behoefte door een behoeftelijst afhankelijk van de bankafschriften van de man, die in eerste aanleg niet waren overgelegd. De man heeft bij zijn beroepschrift alsnog bankafschriften overgelegd maar een (groot) deel weggelakt waardoor het hof op dit moment geen volledig beeld heeft wat tijdens het huwelijk is uitgegeven aan welke posten. De uitgaven van de vrouw met pasnummer 015 betreffen slechts een deel van de kosten van de huishouding. Woonlasten en diverse andere lasten die niet telkens met een bankpas werden betaald, vallen niet onder deze uitgaven door de vrouw, maar zijn wel kosten van de huishouding. Omdat de vrouw haar behoeftelijst niet kan staven met bankafschriften zal het hof daarom, net als de rechtbank, uitgaan van de hofnorm.
Door de man is gesteld dat de hofnorm niet kan worden toegepast omdat partijen gescheiden leefden. Dit is door de vrouw gemotiveerd betwist. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen samen aten, onder één dak woonden en in één bed sliepen. In wat de man heeft gesteld ziet het hof onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat partijen volledig gescheiden leefden en dat zij gescheiden huishoudingen voerden. Dat delen van de financiën gescheiden waren, zegt niets over de vraag of partijen wel of geen gemeenschappelijke huishouding voerden. De gescheiden financiën waren immers – mede – een gevolg van de huwelijkse voorwaarden.
De man heeft verder gewezen op de korte duur van het huwelijk en daaraan een argument ontleend om niet of minder te hoeven bijdragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Partijen waren, toen zij in de zomer van 2021 definitief uit elkaar zijn gegaan, drie en een half jaar getrouwd. Het hof ziet niet in waarom de reguliere wettelijke uitgangspunten dan terzijde gesteld zouden moeten worden.
5.36
Bij de toepassing van de hofnorm is het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk maatgevend. Partijen gaan, net als bij de kinderalimentatie, ervan uit dat moet worden gekeken naar de situatie in 2020. Het hof zal hen hierin volgen en voor de bepaling van de behoefte van de vrouw het netto gezinsinkomen van partijen in 2020 als uitgangspunt nemen. Het hof ziet aanleiding om enkel uit te gaan van het inkomen van de man in 2020 aangezien onvoldoende is gebleken dat de vrouw een zodanige bijdrage leverde aan de gezinsuitgaven dat daarmee rekening moet worden gehouden en dit ook niet in lijn met de huwelijkse voorwaarden is. Het NBI van de man bedroeg in 2020 € 8.538,- per maand, zoals is overwogen onder 5.9. Hierop strekt het door het hof berekende eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] (dat door het hof is berekend op € 830,- in 2020) in mindering.
Dat betekent dat voor partijen € 7.708,- per maand beschikbaar was. Toepassing van de hofnorm leidt dan tot een huwelijksgerelateerde behoefte van 60% daarvan: € 4.625,- netto per maand in 2020. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de netto behoefte van de vrouw € 4.854,- per maand.
Behoeftigheid
5.37
Ook de behoeftigheid van de vrouw is tussen partijen in geschil. De rechtbank heeft de vrouw een verdiencapaciteit toegedicht van € 56.010,- bruto per jaar en bepaald dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 4.203,- per maand. Zowel de man als de vrouw zijn het hiermee niet eens.
5.38
De man is van mening dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft. De vrouw is door het korte huwelijk niet in haar verdiencapaciteit aangetast. Van haar kan verwacht worden dat zij fulltime werkt, te meer nu [minderjarige] vijf dagen per week naar school gaat en de man op woensdag, donderdag en zaterdag voor [minderjarige] zorgt. Voor het huwelijk werkte de vrouw drie dagen of meer en de vrouw heeft buiten rechte aangegeven dat zij vier dagen gaat werken. Als de vrouw vier dagen per week werkt kan zij in haar eigen levensonderhoud voorzien. Haar verdiencapaciteit bij een vierdaagse werkweek bedraagt € 65.000,- bruto per jaar. De vrouw beschikt daarnaast over vermogen en van haar mag worden verwacht dat zij inteert op dat vermogen.
5.39
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar een te hoge verdiencapaciteit heeft toegedicht. Na de geboorte van [minderjarige] werkte zij één dag per week. Tijdens de echtscheidingsprocedure dwong de man haar meer te gaan werken. Zij is toen een halve dag extra gaan werken, maar dit kan zij niet meer in verband met burn-outklachten. Tot op heden is zij, gelet op mentale en fysieke klachten, niet in staat om meer dan één à anderhalve dag per week te werken. Uit de stukken van de huisarts en de fysiotherapeut blijken de lichamelijke klachten van de vrouw. De vrouw kan geen hele dagen werken omdat [minderjarige] om 15:00 uur uit school komt. Het kindgebonden budget en de helft van de kinderbijslag ontvangt de vrouw pas sinds december 2022. Haar werkelijke inkomen is maatgevend voor de aanvullende behoefte. De vrouw heeft in 2020 een winst uit onderneming van € 14.663,- per jaar. Zij heeft daardoor een netto aanvullende behoefte van € 5.136,- per maand.
5.4
Het hof zal de behoeftigheid van de vrouw, net als haar draagkracht bij de kinderbijdrage, bepalen aan de hand van twee periodes. In periode 1 houdt het hof rekening met een fiscale winst van € 19.201,-, zoals overwogen in rechtsoverweging 5.22. Daarnaast zal het hof rekening houden met netto huurinkomsten van € 350,- per maand. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw in periode 1 bedraagt dan € 5.570,- per maand.
5.41
In periode 2 gaat het hof ervan uit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 56.010,- per jaar. De man heeft verzocht met een hogere verdiencapaciteit rekening te houden maar het hof acht het redelijk aan te sluiten bij het inkomen dat de vrouw voor het huwelijk met de man genoot, zoals is overwogen onder 5.21. Het bedrag van € 56.010,- dient vermeerderd te worden met de netto huurinkomsten van € 350,- per maand. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw in periode 2 bedraagt dan € 2.278,- per maand.
5.42
Het hof ziet in geen van de periodes aanleiding om van de vrouw te verlangen dat zij inteert op haar vermogen. De vrouw heeft aan de hand van de overgelegde correspondentie van haar advocaat voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar spaargeld is kwijtgeraakt.
Zelfs als dat niet het geval was geweest, is niet sprake van een zodanig vermogen dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij inteert op haar vermogen om in haar levensonderhoud te voorzien.
Draagkracht van de man
5.43
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij een draagkracht heeft van € 5.526,- per maand. Zijn draagkracht moet enkel gebaseerd worden op zijn jaarinkomen van € 78.000,- en er dient geen rekening te worden gehouden met een dividenduitkering. Ten aanzien van zijn lasten geeft de man het volgende aan. Tot aan september 2021 betaalde de man € 1.818,- per maand aan hypotheeklasten. Vanaf september 2021 is dat € 1.195,- per maand omdat hij privévermogen heeft gebruikt om zijn hypothecaire lening af te lossen. Het is onredelijk als de vrouw hiervan profiteert. Als rekening wordt gehouden met een hypotheeklast van € 1.195,- per maand moet de huwelijksgerelateerde woonlast van de vrouw op € 398,- worden vastgesteld. Daarnaast moet rekening worden gehouden met een betaling van € 400,- per maand aan zijn moeder. Zijn moeder ontvangt enkel een AOW-uitkering en heeft daarom behoefte aan een bijdrage van hem. Voorts moet rekening worden gehouden met de sportkosten van € 516,- per maand en € 50,- per maand voor de toekomstige studiekosten van [minderjarige] .
5.44
De vrouw betoogt dat de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht ongegrond is. Zijn draagkracht is terecht gebaseerd op een inkomen van € 84.563,- per jaar en een gemiddeld te behalen dividenduitkering van € 75.116,- per jaar. Het loon van de man dient niet verminderd te worden met de fiscale bijtelling aangezien in de jaarrekeningen van [BV 1] en Advocatenpraktijk [BV 2] al rekening is gehouden met autokosten. Daarnaast dient geen rekening te worden gehouden met de arbeidsongeschiktheidspremie, de maandelijkse betaling van € 400,- aan de moeder van de man, de sportkosten van € 516,- per maand en de betaling van € 50,- per maand ten behoeve van de spaarrekening voor [minderjarige] . Voor wat betreft de woonlast van de man moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke woonlast van de man en niet met de hogere woonlast tot september 2021.
5.45
Het hof zal net als bij de kinderbijdrage voor de partnerbijdrage uitgaan van een inkomen van € 78.000,- per jaar waarop de arbeidsongeschiktheidspremie van € 12.082,- per jaar en de pensioenpremie van € 5.000,- per jaar in mindering worden gebracht en een inkomen uit dividend van € 50.000,-. Met betrekking tot de maandelijkse storting van € 400,- per maand aan zijn moeder, is het hof van oordeel dat hij deze kosten onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen aan te tonen dat hij dit bedrag elke maand aan zijn moeder betaalt, wat hij niet heeft gedaan. In het midden kan daarom blijven of deze kosten voorrang hebben op de partnerbijdrage. Wat betreft de sportkosten van € 516,- per maand en de maandelijkse storting van € 50,- op de spaarrekening van [minderjarige] is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de man deze posten uit zijn vrije ruimte dient te betalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat deze kosten voorrang moeten hebben op de te betalen partnerbijdrage. Hetzelfde geldt ten aanzien van de premie voor de reisverzekering. Ook zal het hof geen rekening houden met kinderopvangkosten voor [minderjarige] aangezien partijen op dit moment geen gebruik maken van kinderopvang.
5.46
Met betrekking tot de overige lasten van de man overweegt het hof als volgt. Aangezien ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw met twee periodes wordt gerekend wordt ook de draagkracht van de man in twee periodes berekend.
Het hof zal in periode 1 rekening houden met een eigenwoningforfait van € 2.875,- en een hypotheekrente van € 1.195,- per maand. In hetgeen de man naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding om met een hogere hypotheekrente (die de man tot september 2021 had) rekening te houden. De werkelijke hypotheekrente bedraagt immers € 1.195,- per maand. Daarnaast zal het hof, omdat deze niet in geschil zijn, rekening houden met de volgende lasten:
- de maandelijkse bijdrage voor de VvE van € 98,- per maand;
- forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
- zorgpremie bij OHRA van € 151,- per maand;
- erfpacht van € 1.406,- per jaar.
5.47
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man een draagkracht heeft van € 2.931,- per maand, na aftrek van zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] in periode 1
(€ 751,-).
5.48
Vanaf 1 januari 2024 heeft de vrouw een lagere bruto aanvullende behoefte aangezien met een hoger inkomen wordt gerekend. Conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie zal het hof, nu de ingangsdatum van periode 2 na 1 januari 2023 ligt, niet rekenen met de werkelijke woonlast van de man maar met het woonbudget van 30% van het netto inkomen van de man en met een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, waarin de ziektekosten zijn verdisconteerd.
5.49
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man in periode 2 een draagkracht heeft van € 2.281,- per maand, na aftrek van zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] in periode 2 (€ 591,-).
5.5
De draagkracht van de man is in periode 1 lager dan de aanvullende behoefte van de vrouw, terwijl in periode 2 de aanvullende behoefte lager is dan de draagkracht van de man. De door de man te betalen (bruto) partnerbijdrage zal dan ook als volgt worden vastgesteld:
- in periode 1 (van 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024): € 2.931,- per maand;
- in periode 2 (vanaf 1 januari 2024): € 2.278,- per maand.
Limitering
5.51
Indien toch een partnerbijdrage wordt opgelegd, is de man van mening dat deze moet worden gelimiteerd tot een jaar. De vrouw is niet aangetast in haar verdiencapaciteit door het huwelijk en niets belet de vrouw om fulltime te werken. Daarbij hebben partijen in de huwelijkse voorwaarden afgesproken dat de man conform Afghaans recht gedurende het huwelijk de huishoudkosten van de vrouw voldoet. Na de iddah periode na de echtscheiding hoeft de man de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet meer te dragen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar verdiencapaciteit wel degelijk is beïnvloed door het huwelijk. Omdat zij voor [minderjarige] zorgt, kan zij niet fulltime werken. Daarnaast kampt zij met lichamelijke en psychische klachten waardoor de vrouw haar werkzaamheden niet kan uitbreiden.
5.52
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan limitering van de partneralimentatie, door de man onvoldoende is gesteld om daartoe over te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen een aantal jaar gehuwd zijn geweest. De welstand van partijen was gedurende hun huwelijk hoog en was vooral gebaseerd op het inkomen van de man. De vrouw werkte voor het huwelijk drie dagen per week, tijdens het huwelijk één dag per week en werkt ook op dit moment één dag per week. De vrouw draagt voorlopig nog een aanzienlijk deel van de zorg voor [minderjarige] , die nog jong is. Het hof heeft de vrouw bovendien met ingang van 1 januari 2024 een verdiencapaciteit toegedicht ter hoogte van het inkomen dat de vrouw genoot voor het huwelijk. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Terugbetaling
5.53
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep beiden bevestigd dat de man de kinder- en partnerbijdrage betaalt die is opgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen en niet de door de rechtbank bepaalde kinder - en partnerbijdrage. De in deze beschikking vastgelegde kinder- en partnerbijdrage overstijgt het bedrag dat de man op dit moment aan de vrouw betaalt. Van een terugbetalingsverplichting zal dan ook geen sprake zijn.
Aanhechten berekeningen
5.54
Het hof heeft een behoefteberekening voor [minderjarige] en draagkrachtberekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht
Het incident (200.315.744/02):
5.55
Omdat bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven, is het belang van de man bij een beslissing op het schorsingsverzoek en het provisioneel verzoek komen te vervallen. Beide verzoeken zullen worden afgewezen.
5.56
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.315.744/01
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] :
- met ingang van 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024 op € 446,- (zegge: VIERHONDERDZESENVEERTIG euro) per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 op € 276,- (zegge: TWEEHONDERDZESENZEVENTIG euro) per maand;
bepaalt de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 19 augustus 2022 tot 1 januari 2024 op € 2.931,- (zegge: NEGENENTWINTIGHONDERDEENENDERTIG euro) per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 op € 2.278,- (zegge: TWEEËNTWINTIGHONDERDACHTENZEVENTIG euro) per maand;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.315.744/01
wijst het schorsingsverzoek en het verzoek een provisionele voorziening te treffen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. G.W. Brands – Bottema en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.