5.2De vader meent allereerst dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij geen grieven heeft geformuleerd, waardoor de procespositie van de vader niet duidelijk is.
De vader stelt - voor zover hij iets moet bijdragen - dat er geen reden is om met terugwerkende kracht een bijdrage vast te stellen over de periode gelegen vóór de datum van indiening van het verzoekschrift op 4 januari 2022.
Ingaande 4 maart 2022 is er geen sprake meer van een wettelijke onderhoudsverplichting. De bepaling in het ouderschapsplan over ‘Studiekosten na 21 jaar’ is geen derdenbeding, maar een overeenkomst tussen de vader en de moeder. [verzoeker] kan zich daar dus niet op beroepen. Voor zover wel sprake is van een derdenbeding, is niet aan de voorwaarde voldaan dat [verzoeker] ‘in overleg met beide ouders’ studeert: [verzoeker] heeft een ernstig verstoorde relatie met de vader en zij hebben al bijna acht jaar geen contact meer. Bovendien behaalt [verzoeker] ‘geen redelijke resultaten’, omdat hij slechts een deel van de studiepunten heeft behaald. De vader is dus niet gehouden om vanaf 4 maart 2022 nog een bijdrage te betalen.
De vader is, verwijzend naar de behoefte van [verzoeker] , bekend met de WSF-norm. Van [verzoeker] kan echter worden verwacht dat hij minimaal € 500,- per maand verdient, welk bedrag in mindering strekt op zijn behoefte. De vader heeft zijn eigen inkomensgegevens niet overgelegd, omdat hij niet wil dat deze in het bezit komen van de moeder. De vader heeft echter geen draagkracht, omdat hij maandelijks een hoog bedrag moet betalen vanwege een belastingschuld en omdat zijn onderneming technisch zo goed als failliet is. Ook betaalt de vader feitelijk alle kosten voor de jongere zus ( [zus] ), die bij de vader woont, zonder dat de moeder een bijdrage voor haar betaalt. Voor zover de inkomensgegevens die [verzoeker] van de moeder heeft overgelegd al correct zijn, moet ook aan de moeder een hogere verdiencapaciteit worden toegekend. Daarnaast ontvangen de moeder en de stiefvader huurinkomsten, waarvan geen stukken zijn overgelegd, maar die wel relevant zijn voor hun beider draagkracht.
De vader heeft tot de 21e verjaardag van [verzoeker] € 450,- per maand bijgedragen. Er is geen reden om deze bijdrage op een hoger bedrag vast te stellen.
Tenslotte heeft hij tot [verzoeker] 21e verjaardag € 2.562,74 meer aan [verzoeker] betaald dan waartoe hij verplicht was op grond van de echtscheidingsbeschikking, zodat hij ook daarom niet langer gehouden is om bij te dragen.
Uit het beroepschrift en de verzoeken die daarin staan blijkt voldoende tegen welke overwegingen en beslissingen in de bestreden beschikking [verzoeker] bezwaren aanvoert. [verzoeker] is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking.
Het hof ziet geen aanleiding om een ingangsdatum met terugwerkende kracht, gelegen voor de datum indiening van het verzoekschrift d.d. 4 januari 2022, te hanteren. Van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage moet met behoedzaamheid gebruik worden gemaakt. [verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn die maken dat een eventuele wijziging moet ingaan op een datum voorafgaand aan het moment dat [verzoeker] zijn verzoekschrift heeft ingediend. Het hof zal daarom [verzoeker] verzoek afwijzen voor zover het ziet op de periode voor 4 januari 2022.
Periode van 4 januari 2022 tot 4 maart 2022
Vanaf [verzoeker] 18e verjaardag betaalde de vader de tussen hem en de moeder overeengekomen en in de beschikking vastgelegde - geïndexeerde - bijdrage aan [verzoeker] zelf. In 2021 en 2022 betaalde de vader een bijdrage van € 450,- per maand. [verzoeker] ontving van de moeder een bijdrage van € 360,- per maand. [verzoeker] en de vader zijn het erover eens dat vanaf [verzoeker] 18e tot zijn 21e verjaardag voor de behoefte van [verzoeker] de zogeheten WSF-norm van toepassing was, dus ook voor de twee maanden direct voorafgaand aan de 21e verjaardag van [verzoeker] , in welke periode de vader een wettelijke onderhoudsverplichting had. [verzoeker] heeft, in het licht van zijn stelplicht, onvoldoende omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de onderhoudsbijdrage voor deze twee maanden op een hoger bedrag moet worden vastgesteld dan in de periode daarvoor. Het hof ziet daarom geen aanleiding om het bedrag van € 450,- per maand te wijzigen voor de periode van 4 januari 2022 tot 4 maart 2022 en zal de onderhoudsbijdrage op € 450,- per maand vaststellen. Dit bedrag is ook door de vader betaald aan [verzoeker] .
Periode vanaf 4 maart 2022
De bepaling in het ouderschapsplan onder het kopje ‘Studiekosten na 21 jaar’ bevat een regeling met betrekking tot een bijdrage door de ouders aan een kind te voldoen, wanneer deze nog studeert. De vader heeft allereerst aangegeven dat [verzoeker] geen partij is geweest bij het ouderschapsplan en dat daarom geen sprake is van een derdenbeding. Het hof volgt de vader niet, omdat [verzoeker] door het aanspreken van de vader op deze regeling duidelijk heeft aangegeven dit tussen de ouders gesloten beding te aanvaarden. De bewoordingen van de bepaling duiden onmiskenbaar op een verplichting van de ouders ten gunste van het kind van 21 jaar en ouder om een bijdrage te betalen onder bepaalde voorwaarden. Naast de leeftijdsbegrenzing van 25 jaar hebben de ouders afgesproken dat sprake dient te zijn van het in overleg met hen studeren en van het behalen van redelijke studieresultaten. Het hof dient deze bepaling uit te leggen aan de hand van de zogenaamde Haviltexnorm. Daarbij gaat het niet alleen om de letterlijke tekst, maar is ook de vraag welke betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De vader heeft naar voren gebracht dat [verzoeker] niet in overleg met beide ouders studeert, omdat [verzoeker] en de vader al bijna acht jaar geen contact meer hebben. [verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd dat er wel sprake is geweest van overleg, zodat het hof ervan uitgaat dat er geen overleg heeft plaats gevonden.
Het hof rekent het mede tot de plicht van een ouder om het contact met een kind te onderhouden, ook (en misschien wel juist) in een situatie als die van [verzoeker] en de vader, waarin de ouders zelf niet op goede voet met elkaar staan. Zonder verder in te gaan op de achterliggende redenen van het wegblijven van contact met elkaar, is het voor het hof voldoende duidelijk dat het ontbreken van contact niet (alleen) aan [verzoeker] heeft gelegen. Ook in de afgelopen periode en op de zitting heeft [verzoeker] laten weten dat hij graag een keer in gesprek zou willen met de vader. De vader houdt dat contact steeds af. Op de zitting heeft de vader verteld dat hij geen contact wil met [verzoeker] zo lang [verzoeker] onder invloed van de moeder staat en dat hij niet verwacht dat hij [verzoeker] over een jaar wel ziet. Volgens de vader voelt het niet goed om nu opnieuw het contact aan te gaan.
De voorwaarde dat [verzoeker] in overleg met beide ouders studeert, is gebaseerd op het uitgangspunt dat dat overleg in elk geval mogelijk is. De verstoorde familieverhoudingen staan het overleg over de studie echter in de weg. De oorzaak daarvan valt niet, of in elk geval niet hoofdzakelijk, aan [verzoeker] toe te rekenen. Onder die omstandigheden brengt een redelijke uitleg van deze clausule mee dat [verzoeker] daarvan geen nadelige gevolgen mag ondervinden.
[verzoeker] heeft inmiddels voldoende onderbouwd dat hij een voltijd studie volgt. Ook blijkt uit de door [verzoeker] overgelegde stukken dat hij, aldus het hof, met goede resultaten studeert. Dat [verzoeker] in het studiejaar 2021-2022 minder studiepunten heeft behaald is juist, maar [verzoeker] heeft een medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij om medische redenen beperkt belastbaar was, zodat sprake was van een bijzondere situatie. Onder deze omstandigheden acht het hof de resultaten meer dan redelijk.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vader na [verzoeker] 21e verjaardag nog steeds gehouden is een bijdrage te betalen aan [verzoeker] .
Na [verzoeker] 21e verjaardag is de vader gestopt met het betalen van een bijdrage. [verzoeker] studeert sindsdien echter nog altijd. [verzoeker] heeft naar voren gebracht dat hij verwacht dat hij dit studiejaar zijn bachelor zal behalen en daarna nog twee jaar een master zal volgen, en naar verwachting dus nog tot augustus 2025 zal studeren.
De overige inkomsten van [verzoeker] zijn niet gewijzigd. Hij ontvangt nog altijd € 360,- per maand van de moeder. Dat de moeder daarvoor volgens [verzoeker] geen draagkracht heeft, maakt voor de inkomsten van [verzoeker] geen verschil. Dat de moeder de bijdrage in de toekomst zou kunnen stopzetten, is een onzekere toekomstige omstandigheid waar het hof geen rekening mee kan en zal houden. [verzoeker] en de vader zijn het er inmiddels over eens dat voor de behoefte van [verzoeker] , na zijn 21e verjaardag, de WSF-norm in beginsel uitgangspunt is. Met een bijdrage van € 450,- per maand van de vader kan [verzoeker] - in dezelfde financiële omstandigheden als voor zijn 21e verjaardag - geacht worden zijn studie af te maken. [verzoeker] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij vanaf zijn 21e verjaardag een hogere bijdrage ten laste van de vader nodig heeft. Uit de bewoordingen van het derdenbeding blijkt evenmin van een verplichting voor de vader om na de 21e verjaardag een hogere bijdrage te betalen dan over de daaraan voorafgaande periode het geval was. Anderzijds acht het hof ook geen redenen aanwezig om de bijdrage op een lager bedrag vast te stellen. De vader heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij geen draagkracht heeft, maar hij heeft welbewust geen inkomensgegevens overgelegd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Alleen al daarom zijn de stellingen van de vader over de draagkracht van de moeder en de stiefvader niet relevant voor de bijdrage van de vader.
Ook anderszins ziet het hof geen aanleiding om een lagere bijdrage vast te stellen vanwege een door de vader veronderstelde verdiencapaciteit aan de zijde van [verzoeker] . [verzoeker] heeft onderbouwd dat hij gezondheidsklachten heeft die maken dat daarom niet van hem kan worden verwacht dat hij méér inkomsten heeft naast zijn studie dan het geval was voor zijn 21e verjaardag. Bovendien zijn de ouders nu juist een derdenbeding overeengekomen, waarbij zij zich hebben verplicht om een bijdrage te betalen, zodanig dat een kind van 21 jaar of ouder in redelijkheid daarmee zijn studie kan afronden.
Het hof zal de bijdrage vanaf 4 maart 2022 daarom eveneens op € 450,- per maand vaststellen.
Gelet op zowel de uitkomst van de procedure, waarbij zowel de vader als [verzoeker] gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, als op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om de vader in de proceskosten te veroordelen, zoals [verzoeker] had verzocht. Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.