In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2023 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad stelde dat de kinderen, die onder toezicht stonden van de gecertificeerde instelling, een belaste voorgeschiedenis hadden en dat het gezag van de moeder beëindigd moest worden om hen duidelijkheid en stabiliteit te bieden. De moeder, die erkende dat zij niet in staat was om voor de kinderen te zorgen, voerde verweer en stelde dat beëindiging van haar gezag niet noodzakelijk was, aangezien zij de kinderen emotioneel steunde en hen toestemming gaf om bij de pleegouders op te groeien.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen. Hoewel de Raad en de GI zich achter het verzoek tot beëindiging van het gezag schaarden, concludeerde de rechtbank dat de moeder tot op heden in staat was om op afstand de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat een beëindiging van het gezag noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank wees het verzoek van de Raad af, met de overweging dat de moeder een groei had doorgemaakt en dat het in het belang van de kinderen was om de situatie nog enige tijd te observeren voordat een ingrijpende beslissing als gezagsbeëindiging werd genomen.
De rechtbank benadrukte dat de kinderen tot 1 mei 2024 onder toezicht zouden blijven staan en bij de pleegouders zouden verblijven, zoals eerder was bepaald. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten.