ECLI:NL:RBAMS:2023:3366

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
13-211141-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met mes in Amsterdam; noodweer en noodweerexces niet bewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 augustus 2020 in Amsterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte heeft tijdens een conflict in de keuken van een restaurant de aangever met een mes gestoken, wat resulteerde in drie steekwonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever, maar niet van 'vol' opzet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar dat zijn reactie met het mes niet proportioneel was ten opzichte van de aanranding door de aangever, die met een pan had gezwaaid en de verdachte had geslagen. Hierdoor kon de rechtbank geen beroep op noodweer of noodweerexces toekennen aan de verdachte.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging doodslag en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de ernst van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de schadevergoeding gedeeltelijk is verminderd vanwege eigen schuld van de benadeelde partij. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op €468,02 voor materiële schade en €2.500,- voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 13/211141-20
Datum uitspraak: 26 april 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Bont.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 16 augustus 2020 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
Primair:
poging doodslag van [benadeelde partij]
Subsidiair:
zware mishandeling van [benadeelde partij]
Meer subsidiair:
poging zware mishandeling van [benadeelde partij]
De tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Ibij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging doodslag heeft begaan. Een beroep op noodweer kan volgens de officier van justitie niet slagen.
3.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt, met de officier van justitie, de primair ten laste gelegde poging doodslag bewezen. Over het bewijs overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de (beschrijving van de) camerabeelden en de verklaring van getuige [naam] volgt dat verdachte en aangever, [benadeelde partij] , op 16 augustus 2020 in de keuken van restaurant [naam restaurant] in Amsterdam met elkaar hebben gevochten, waarbij verdachte aangever met een mes heeft gestoken. Uit de medische letselrapportage blijkt dat aangever drie steekwonden had.
Om tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag te kunnen komen is vereist dat verdachte opzet had op de dood van aangever. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier dat verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van aangever, in die zin dat het zijn bedoeling was hem te doden. Wel is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever – is aanwezig indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedragingen van een verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door op zeer korte afstand met een mes in de richting van de buik van aangever te steken, zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij aangever mogelijk in de buikstreek zou raken en dodelijk zou verwonden. De buikstreek is een kwetsbaar deel van het lichaam, waar zich enkele centimeters onder de huid vitale lichaamsdelen zoals de lever en andere organen bevinden. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand als gevolg van het steken met een mes in de buikstreek komt te overlijden aanmerkelijk, als er door het steken orgaanletsel ontstaat. Het letsel aan de lever is in deze zaak weliswaar beperkt gebleven, maar dat is niet aan het handelen van verdachte te danken. Het met een mes steken richting de buikstreek is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van aangever dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg willens en wetens ofwel bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in de
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, bewezen dat verdachte:
op 16 augustus 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de buik, de pols en de bovenarm van die [benadeelde partij] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Noodweer
In onderhavige zaak dient de rechtbank te beoordelen of er sprake was van noodweer door verdachte. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van diens of andermans lijf, eerbaarheid of goed, dat de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en verdachte zich daaraan niet had kunnen onttrekken en dat de gekozen wijze van verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank overweegt dat het handelen van aangever een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding heeft opgeleverd, waartegen verdachte zich in beginsel mocht verdedigen. Aangever heeft met een pan gezwaaid waardoor hete vloeistof uit deze pan op verdachte terecht is gekomen. Ook heeft aangever verdachte met deze pan geslagen. Aangever en verdachte bevonden zich in een kleine ruimte op korte afstand van elkaar waardoor verdachte zich niet dan wel moeilijk aan de situatie kon onttrekken. De daaropvolgende gedragingen van verdachte staan echter niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Verdachte heeft als verdedigingsmiddel een mes gebruikt en heeft met dit mes – zoals ook uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt - met een heftige beweging richting de buikstreek van aangever gestoken. Zoals toegelicht in rubriek 3.2. had aangever daardoor kunnen overlijden. De rechtbank vindt dat het steken met een mes niet in redelijke verhouding staat tot het gooien met hete vloeistof en het slaan met een pan. Bovendien had aangever de pan niet meer in zijn handen op het moment dat verdachte hem stak. Verdachte had minder ingrijpende verdedigingsmiddelen tot zijn beschikking. Hij had met het mes kunnen zwaaien om aangever af te schrikken. Ook had verdachte aangever met zijn handen weg kunnen duwen.
Verdachte is door (op deze wijze) te steken met een mes te ver gegaan in zijn verdediging. Nu verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, komt hem geen beroep op noodweer toe. Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Noodweerexces
Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat er sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding, maar dat verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Bij een geslaagd beroep op noodweerexces kan die overschrijding verdachte strafrechtelijk niet verweten worden, als die het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
Verdachte heeft in raadkamer op 31 augustus 2020 verklaard dat hij uit pure angst heeft gehandeld. Het dossier bevat echter verder geen enkel aanknopingspunt dat de aanranding bij verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt. De hevige gemoedsbeweging kan daarom niet worden vastgesteld. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld dat de hevige gemoedsbeweging de oorzaak was van het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. De schulduitsluitingsgrond noodweerexces is daarom niet van toepassing. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij het requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
7.2.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door aangever met een mes in zijn buik en armen te steken. Verdachte heeft door zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is daarbij niet aan verdachte te danken dat aangever geen dodelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank rekent verdachte dit aan en is van oordeel dat de ernst van dit feit de oplegging van een gevangenisstraf rechtvaardigt.
Uit het Nederlandse strafblad van verdachte van 27 september 2021 blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld. Uit het [land van herkomst] strafblad van verdachte van 2 november 2021 blijkt dat verdachte in [geboorteland] de afgelopen vijf jaar meermaals is veroordeeld voor geweldsdelicten.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf ook gekeken naar straffen die in vergelijkbare gevallen doorgaans worden opgelegd. Een poging doodslag rechtvaardigt veelal een gevangenisstraf van enkele jaren, maar de rechtbank vindt een duur van enkele jaren niet passend. Zij houdt daarbij rekening met het feit dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond en dat aangever ook schuld heeft aan het ontstaan van de confrontatie.
Alles afwegende, vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 9 maanden passend en geboden.

8.Beslag

De volgende voorwerpen zijn blijkens het procesdossier in beslag genomen: een mes, drie pannen, twee schoenen en een broek.
Het mes en de drie pannen behoren niet toe aan verdachte. Deze voorwerpen kunnen terug naar de rechthebbende, omdat de rechtbank geen relatie met het bewezenverklaarde feit kan vaststellen dan wel zich geen van de in artikel 33a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde situaties voordoet. De twee schoenen en de broek behoren aan verdachte toe. Deze voorwerpen kunnen terug naar verdachte, omdat de rechtbank geen relatie met het bewezenverklaarde feit kan vaststellen.

9.Vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 936,03 aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij verzoekt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten: eigen risico 2020 en 2021 ad € 770,-, ziekenhuisdaggeldvergoeding ad € 140,- en medicatie ad € 26,03.
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor.
De rechtbank houdt echter rekening met het opzoeken van de confrontatie door [benadeelde partij] en de aanwezigheid van een noodweersituatie voor verdachte. Het handelen van [benadeelde partij] levert een mate van eigen schuld (in de zin van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek) op. Dit leidt tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. De rechtbank neemt aan dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de mate van eigen schuld aan de zijde van [benadeelde partij] op ten hoogste 50% kan worden geschat. Het bedrag aan vergoeding van de materiële en de immateriële schade dat voor toewijzing in aanmerking komt zal daarom met 50% worden verminderd. Dit betekent dat € 468,02 euro aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade zal worden toegewezen. De beoordeling van de vraag of de schadevergoedingsplicht met een lager percentage dan 50% dient te worden verminderd, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op en hoort bij de burgerlijke rechter thuis. De benadeelde partij zal daarom voor het overige gedeelte in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Gelast de teruggave aan rechthebbende:
STK Mes (5957468)
1 STK Kookapparatuur (Pan) (5957470)
1 STK Kookapparatuur (Pan) (5957472)
1 STK Kookapparatuur (Pan) (5957474)

Gelast de teruggave aan verdachte van:

5. 2 2 STK Schoeisel (Schoen) (5957509)
5. 2 1 STK Kleding (Broek) (5957512)
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 2.968,02(tweeduizend negenhonderd achtenzestig euro en twee eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 16 augustus 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voormeld bedrag bestaat voor
€ 468,02(vierhonderd achtenzestig euro en twee eurocent) uit materiële en voor
€ 2.500,-(tweeduizend vijfhonderd euro) uit immateriële schade. De toegewezen materiële schade bestaat uit 50% van de volgende posten: € 770,- (eigen risico 2020 en 2021), € 140,- (ziekenhuisdaggeldvergoeding) en € 26,03 (medicatie).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij]
aan de Staat€ 2.968,02 (tweeduizend negenhonderd achtenzestig euro en twee eurocent),
te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 16 augustus 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
39 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en A.L. Rinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.H. van der Pol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2023.
[...]