ECLI:NL:RBAMS:2023:3078

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
13-203670-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitkeringsfraude door opzettelijk nalaten van benodigde gegevens aan het UWV

Op 20 april 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1968, heeft in de periode van 1 december 2012 tot en met 30 september 2019 opzettelijk nagelaten om tijdig de benodigde gegevens over haar werkzaamheden en inkomsten te verstrekken aan de uitkerende instantie, het UWV. Dit nalaten was in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet werk en bijstand en de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een uitkering en dat haar handelen kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.

Tijdens de zitting was de verdachte niet aanwezig, maar haar raadsman heeft haar verdedigd. De officier van justitie heeft een taakstraf van 200 uren geëist, met vervangende hechtenis voor het geval de taakstraf niet naar behoren zou worden verricht. De raadsman pleitte voor geen straf of een voorwaardelijke taakstraf, gezien de bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bijstandsfraude en dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor haar handelen.

De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange periode van fraude, het benadelingsbedrag van ongeveer € 100.000,- en het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in aanmerking genomen, wat heeft geleid tot een strafkorting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.203670.20
Datum uitspraak: 20 april 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende op [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 april 2023. Verdachte was niet bij de behandeling van haar strafzaak aanwezig. Haar raadsman was uitdrukkelijk gemachtigd haar op de terechtzitting te verdedigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. L. van Haeringen, en van wat de raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode(s) vanaf: 1 december 2012 tot en met 5 februari 2019 en/of 31 juli 2019 tot en met 30 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] ,
immers heeft zij (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij:
- werkzaamheden verrichtte en/of had verricht en/of
- ( oncontroleerbare) inkomsten ontving en/of had ontvangen
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes en/of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming krachtens artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 Participatiewet dan wel voor de hoogte of duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Artikel 227b Wetboek van Strafrecht

3.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periodes vanaf: 1 december 2012 tot en met 5 februari 2019 en 31 juli 2019 tot en met 30 september 2019 te Amsterdam, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan [benadeelde partij 1] ,
immers heeft zij in die periodes en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij:
- werkzaamheden verrichtte en had verricht en
- ( oncontroleerbare) inkomsten ontving en had ontvangen
zijnde gegevens waarvan zij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming krachtens artikel 17 van de Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet dan wel voor de hoogte of duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
4.1.
Opzet en wetenschap
Vaststaat dat verdachte heeft nagelaten aan [benadeelde partij 1] mee te delen dat zij werkzaamheden verrichtte en had verricht en dat zij (oncontroleerbare) inkomsten ontving of had ontvangen. Dit wordt door de verdediging ook niet betwist. Het nalaten tijdig deze benodigde gegevens te verstrekken moet opzettelijk gebeuren. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat zij aan [benadeelde partij 1] had moeten doorgeven dat zij heeft gewerkt en dat zij inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft immers meerdere keren contact gehad met [benadeelde partij 1] , waarbij onder meer is gesproken over haar fysieke- en mentale gezondheid, meer specifiek haar dagelijkse pijnklachten, en dat zij (daarom) niet in staat was te werken. Hieruit volgt ook dat verdachte wist dat gegevens over haar mogelijkheden (fysieke) arbeid te verrichten en op eigen kracht inkomsten te ontvangen van belang waren voor de (hoogte of duur van de) verstrekking of tegemoetkoming van haar bijstandsuitkering. Door die ‘benodigde’ gegevens dan toch niet te verstrekken staat ook het opzettelijk nalaten daarvan vast.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen waarvan een gedeelte van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
7.2.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft primair verzocht aan verdachte ingevolge artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel op te leggen gezien de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is begaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht aan verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Verdachte is bereid een eventuele taakstraf uit te voeren.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door de uitkerende instantie gedurende lange tijd (in totaal ruim zes jaar) niet in te lichten over de door haar verrichte werkzaamheden en ontvangen inkomsten. In het dossier zijn er aanknopingspunten dat verdachte de inkomsten en werkzaamheden deels heeft aangewend voor een goed doel in [locatie] . Dit doet evenwel niets af aan strafwaardigheid van de fraude.
Door het handelen van verdachte is de uitkerende instantie immers niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen of, en zo ja in hoeverre, verdachte recht had op een uitkering en heeft deze instantie daarom ten onrechte (te hoge) gelden uitgekeerd. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor diegenen die daar recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moet [benadeelde partij 1] (Amsterdam) erop kunnen vertrouwen dat hen tijdig de benodigde gegevens worden verstrekt. Verdachte heeft, door aldus te handelen, misbruik van het stelsel van sociale zekerheid gemaakt.
Gelet op de lange pleegperiode en het benadelingsbedrag van rond de € 100.000,- is de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht). Ook kan niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 23 maart 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld. De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met het feit dat verdachte € 10.000,- moet terugbetalen aan [benadeelde partij 1] .
Op grond van het bovenstaande vindt de rechtbank in beginsel een taakstraf voor de duur van 100 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk, passend.
De rechtbank houdt evenwel rekening met het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, in welke periode verdachte niet opnieuw in de fout is gegaan. Dit tijdsverloop is zodanig dat de redelijke termijn van berechting inmiddels is overschreden.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 25 november 2019, de dag dat verdachte voor het eerst is verhoord. Nu sinds de aanvang van de redelijke termijn drie jaren en ruim vijf maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn van twee jaren met één jaar en ruim vijf maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding dient te worden gecompenseerd met een strafkorting. In plaats van de hiervoor genoemde straf zal de rechtbank een taakstraf voor de duur van 80 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, opleggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder het kopje Bewezenverklaring (rubriek 3) is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 80 (tachtig) uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, en bepaalt dat
vervangende hechteniszal worden toegepast van
40 (veertig) dagenals verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat een gedeelte, groot
40 (veertig) uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, van deze taakstraf
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. F.J. Lourens en N.M. Simons, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
20 april 2023.