ECLI:NL:RBAMS:2023:306

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
717440 HAZA 22-393
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat in rechtsbijstand bij overlast door bovenbuurman

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] mr. [gedaagde] aansprakelijk stelde voor beroepsfouten in de rechtsbijstand die hij verleende. De zaak betreft een geschil over overlast die [eiser] ervoer van zijn bovenbuurman, waarvoor hij juridische bijstand zocht. De rechtbank oordeelde dat mr. [gedaagde] zijn zorgplicht heeft geschonden door [eiser] niet adequaat te adviseren over de kansen van de procedures die hij had aangespannen tegen zowel de bovenbuurman als de woningstichting Eigen Haard. De rechtbank concludeerde dat mr. [gedaagde] onvoldoende had gewaarschuwd voor de risico's van het instellen van hoger beroep, en dat hij niet goed had begeleid tijdens de bemiddelingspoging. Hierdoor heeft [eiser] onterecht kosten gemaakt en schade geleden. De rechtbank heeft mr. [gedaagde] veroordeeld tot schadevergoeding aan [eiser] en heeft de overeenkomst van opdracht gedeeltelijk ontbonden. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/717440 / HA ZA 22-393
Vonnis van 25 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.P. Snoek te Utrecht,
tegen
mr. [gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: mr. [gedaagde] ,
advocaat: mr. [gedaagde] te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 mei 2022 met bewijsstukken,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, met bewijsstukken,
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 december 2022 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
In 2014 heeft [eiser] zich voor rechtsbijstand gewend tot mr. [gedaagde] in verband met de door hem en zijn gezin sinds 2011 ervaren overlast die werd veroorzaakt door zijn bovenbuurman [naam] . Zowel [eiser] als [naam] huurden een woning van woningstichting Eigen Haard (hierna: Eigen Haard).
2.2.
Een opdrachtbevestiging van mr. [gedaagde] aan [eiser] , gedateerd 1 mei 2014, luidt voor zover hier relevant:
“Hierbij bevestig ik de ovk. v. opdracht om in bovengenoemde za(a)k(en) uw belangen te behartigen ter zake van een geschil met uw bovenbuurman aan de ene kant, onrechtmatige daad, en uw verhuurder aan de andere kant, wanprestatie. […]
Let wel, wanneer u door de rechter in het ongelijk wordt gesteld, dan wordt u over het algemeen in de (proces)kosten veroordeeld. […]
Overeengekomen is dat er een bodemprocedure zal worden opgestart, in welke procedure zal worden gevorderd: dat de bovenbuurman de overlast staakt, vertrek/verhuizing bovenbuurman, althans dat u alternatieve woonruimte door huurder zal worden aangeboden. […]”
2.3.
Namens [eiser] is mr. [gedaagde] een procedure bij de kantonrechter te Amsterdam gestart tegen zowel [naam] als Eigen Haard. Die procedure heeft geleid tot een uitspraak van de kantonrechter van 9 februari 2015 waarbij alle vorderingen van [eiser] werden afgewezen en waarbij [eiser] in de proceskosten werd veroordeeld. Deze proceskosten werden door de kantonrechter begroot op € 400,- per partij, € 50,- aan nakosten per partij en aanvullend nog € 68,- per partij in het geval dat betekening van het vonnis plaatsvindt. Het vonnis van de kantonrechter luidt verder, voor zover hier relevant:
“17. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Eigen Haard met de hiervoor benoemde
acties adequaat gereageerd op de klachten die zij van [eiser] ontving over overlast van
[naam] . Zij heeft op elke melding die zij ontving (in totaal 4 stuks) actie ondernomen
en waar nodig maatregelen getroffen met als doel partijen nader tot elkaar te brengen en
de overlast te beëindigen. Ook heeft zij, toen zij dat nodig achtte, [naam] een waarschuwing gegeven. [eiser] heeft niet gesteld dat hij meer meldingen dan de hiervoor
vermelde heeft gedaan, waarop Eigen Haard niet heeft gereageerd. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij officiële meldingen of aangiftes van de door hem gestelde bedreigingen door [naam] heeft gedaan. Ook naar aanleiding van het incident met het kinderfietsje — waarbij volgens [eiser] toch sprake was van ernstige bedreiging of zelfs mishandeling — is geen aangifte gedaan. Van nieuwe klachten na de dagvaarding is niet gebleken. Het slaan met stokken is zelfs niet eerder dan ter zitting gemeld. Tot slot is niet gebleken dat ook anderen dan [eiser] bij Eigen Haard hebben geklaagd over [naam] . Op basis van de informatie waarover Eigen Haard beschikte, had Eigen Haard dan ook niet meer hoeven doen of verdergaande actie hoeven ondernemen dan zij reeds heeft gedaan.
18. Op basis van het voorgaande luidt de conclusie dan ook dat van een gebrek als bedoeld
in artikel 7:204 lid 2 BW geen sprake is. De vorderingen van [eiser] jegens Eigen Haard
stuiten reeds daar op af. De mate waarin [eiser] de overlast ervaart, kan daaraan niet toe- of
afdoen, zodat er geen aanleiding is om [eiser] toe te laten tot het bij repliek aangeboden bewijs van de mate waarin hij gebukt gaat onder de overlast. […]
21. [eiser] vordert dat [naam] zich ‘in het vervolg zal onthouden’ van het veroorzaken van
(geluids)overlast jegens hem. […]
22. Weliswaar blijkt uit de onder 1 vermelde stukken dat er in het verleden sprake is geweest van enige mate van overlast, maar niet is gebleken dat het gaat om ernstige overlast met een voldoende structureel karakter. In de periode september 2012 tot en met april 2014 zijn slechts vier meldingen van overlast bij Eigen Haard ingediend door [eiser] . Niet is gebleken dat [eiser] van de door hem gestelde overlast of daarmee samenhangende
bedreigingen door [naam] aangifte heeft gedaan bij de politie. Zelfs van de bedreigingen en andere gebeurtenissen zoals die volgens [eiser] op 24 april 2014 hebben plaatsgevonden (zie r.o. 14), heeft hij geen aangifte gedaan. Voorts is niet gebleken dat zich nadien nog ernstige overlast heeft voorgedaan. Meldingen daarvan bevat het dossier in ieder geval niet. [eiser] heeft dan ook niet aangetoond dat sprake is van ernstige overlast met een structureel karakter, die maakt dat sprake is van (voortdurend) onrechtmatig handelen door [naam] . Ook in dit verband geldt dat de mate waarin [eiser] onder de (wel gemelde) overlast gebukt gaat, het voorgaande niet anders kan maken. Aan zijn bewijsaanbod wordt dan ook voorbijgegaan.
23. De conclusie is dan ook dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.”
2.4.
Bij e-mail van 12 februari 2015 heeft mr. [gedaagde] het vonnis van de kantonrechter aan [eiser] verzonden. Deze e-mail luidt voor zover hier relevant:
“Bijgaand treft u de -teleurstellende - uitspraak in bovengenoemde zaak aan. Het lijkt erop dat de rechter niet heeft durven doorbijten, of dat nu te verklaren valt op grond van de rommelige zitting — het feit dat u ontzettend boos op [naam] reageerde — of het feit dat u — zeg maar — vijf voor twaalf met voor de beoordeling van de zaak uiterst relevantie informatie wat betreft overlast op de proppen komt, informatie die ik weliswaar mondeling nog in de procedure heb kunnen brengen, maar waarvan vaststaat dat de kantonrechter tot de opmerking kwam tijdens de zitting ‘maar dat is een heel ander en volstrekt nieuw verhaal’.
Nee, niet dat ik als advocaat nu ineens mijn straatje schoon wil vegen en de uitkomst van de procedure bij u in de schoenen wil schuiven, waar het om gaat, is dat er meer in deze zaak had gezeten wanneer u mij tijdig van alle feiten en omstandigheden van het geschil in kennis had gesteld, dat wil ik er mee zeggen. Overigens is dit iets dat ik u daags na de zitting op d.d. 17/12 ji. bij mij op kantoor al had medegedeeld, net zoals wij toen al de eventuele mogelijkheden van hoger beroep met elkaar hadden doorgenomen. Met andere woorden, het gerechtshof de beoordeling van de zaak nogmaals voorleggen, maar dan wel de volledige — zeg maar — menukaart op tafel van het hof leggen, niet zoals bij de kantonrechter niet volledig zijn, door dessert, voor- en hoofdmaaltijd door elkaar te halen, daargelaten de rommelige zitting die daar het gevolg van was.
Dat neemt niet weg dat ik als jurist vind dat de uitspraak geen recht aan uw belangen doet. U bent het die in relatie tot bovenbuurman als verhuurder redelijkheid heeft betracht, zij niet, vind ik, naar u. Verder kan het niet zo zijn dat verhuurder Eigen Haard zich er in deze zaak met een jantje-van-leiden vanaf kan maken aan de ene kant, terwijl de pesterijen van [naam] niet zonder consequenties kunnen blijven aan de andere kant. Dat nu, tezamen met het presenteren van voor-, hoofd- en het nagerecht, in een keer, zal mogelijk het hof tot een ander oordeel brengen dan de kantonrechter heeft gedaan. Let op! Voor hoger beroep — overigens kan dat uiterlijk tot drie maanden na datum uitspraak worden ingesteld, derhalve d.d. 9 mei a.s., wordt griffierecht ad € 311,-- in rekening gebracht, terwijl u mij
€ 143,-- eigen bijdrage verschuldigd bent. Besef daarnaast dat wanneer u door het hof in het ongelijk wordt gesteld, proceskostenveroordeling kan volgen die anders dan de proceskostenveroordeling van de kantonrechter, flink in de papieren kan gelopen, ettelijke duizenden euro’s kan bedragen. Maar, daar staat tegenover, dat wanneer u wel het
hof aan uw kant weet te krijgen, deze kosten door geïntimeerden — Eigen Haard als Van Delf — moeten worden betaald. Aan u de keuze, geef mij s.v.p. even aan wat u wilt.
Relevant is verder wat u mij na de zitting vertelde over de onderhuurders boven en naast uw woning, die net zoveel last van het woongedrag van [naam] hebben als u voortdurend heeft. Probleem is dat deze bewoners hun woning illegaal in gebruik hebben, en zij bang zijn dat zij worden ontruimd wanneer uitkomt dat zij illegaal in hun woning
verblijven. Dat neemt niet weg dat het de behandeling van de zaak ten goede komt wanneer zij een belastende verklaring over [naam] zouden kunnen afleggen. Maar goed, ook dit heb ik eerder bij u aangegeven, hoewel ik mij kan indenken dat u deze mensen niet in gevaar wil brengen.
Ziet u af van hoger beroep, dat kan, dat mag, maar dan betekent dit dat ik mijn werkzaamheden met het versturen van deze mail zal beëindigen. Het dossier zal worden gearchiveerd, om na zeven jaar te worden vernietigd. Besef dat u door de rechter in de proceskosten veroordeeld bent, net zoals [naam] dat is. Hoe het ook zij, ik hoop dat u
tevreden bent over mijn werkzaamheden en de wijze hoe ik op de zitting uw belangen behartigd heb. Nogmaals, het is jammer dat u niet vollediger bent geweest met het verschaffen van informatie. Ik noem — ondanks voorstaande — de uitspraak teleurstellend, omdat het er alle schijn van had dat na een stroef begin de kantonrechter sympathie
voor uw kant van de zaak leek te krijgen. Toegegeven, ik heb dat zelf ook. De zitting zelf verliep verder ook goed, terwijl zo dacht ik — de kantonrechter langzaam maar zeker van de gronden van uw vorderingen doordrongen leek te raken. Tegen die achtergrond en om die reden is de uitspraak teleurstellend, ja. Het kan niet zo zijn dat [naam] hier zomaar mee weg kan komen, net zoals ik dat van verhuurder vind. Maar goed, wellicht dat in hoger beroep de kaarten anders komen te liggen. […]”
2.5.
Mr. [gedaagde] heeft vervolgens namens [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de kantonrechter bij het gerechtshof te Amsterdam.
2.6.
Een begeleidende e-mail van mr. [gedaagde] aan [eiser] bij de opgestelde memorie van grieven gedateerd 28 juli 2015 luidt, voor zover hier relevant:
“Omdat de kantonrechter dit ten onrechte aangenomen heeft, dient he hof de uitspraak van de kantonrechter te vernietigen en uw vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van Eigen Haard als [naam] in de proceskosten, inbegrepen proceskosten die in eerste aanleg gevallen zijn,
Honderd procent zeker is dat niet, maar ik denk dat ik het hof wel ‘mee kan krijgen’ en dat men tot het oordeel komt, ‘nee, dit kan natuurlijk niet. Het kan en zal niet zo zijn dat het gezin [eiser] de vernieling in geholpen wordt, terwijl Eigen Haard aan de ene kant en [naam] aan de andere kant geen blaam treft.’ Zoals u ziet heb ik het mutatierapport van de politie in het geding gebracht, als de verklaring van de huisarts.
Op basis van deze stukken valt vrij eenvoudig vast te stellen dat sprake is van ernstige overlast die nu al jarenlang aanhoudt. De stukken van de school en eventuele andere stukken, komen later wel. Laat verhuurder en [naam] eerst maar een keer reageren. Vooruitlopend aan de zitting, mede gezien de reactie van wp-en, kunnen wij altijd nog aanvullende stukken in het geding brengen, inbegrepen de verklaring van de school, toch?[…]”
2.7.
Na het houden van pleidooi en het gedurende enig tijd schorsen van de zaak in verband met een bemiddelingspoging, heeft het gerechtshof bij arrest van 24 januari 2017 het verzoek van mr. [gedaagde] tot het houden van een enquête afgewezen, het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft de proceskosten aan de zijde van Eigen Haard begroot op € 3.393,- (€ 711,- aan verschotten en € 2.682,- salaris advocaat) en aan de zijde van [naam] op € 2.993,- (€ 311,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat).
2.8.
Op 25 januari 2017 en 1 februari 2017 hebben de advocaten van [naam] en Eigen Haard [eiser] aangesproken tot betaling van de proceskostenveroordeling zoals uitgesproken door de kantonrechter en het gerechtshof. [eiser] heeft ter voldoening van de proceskosten betalingsregelingen getroffen en een krediet moeten afsluiten.
2.9.
[eiser] heeft een klacht tegen mr. [gedaagde] ingediend bij de Raad van Discipline die op 11 november 2019 deels gegrond werd verklaard. Tegen mr. [gedaagde] werd door de Raad geen maatregel opgelegd, wel werd mr. [gedaagde] veroordeeld om € 50,- aan griffierecht aan [eiser] te vergoeden. Tegen deze beslissing is [eiser] in hoger beroep gegaan bij het Hof van Discipline.
2.10.
Het Hof van Discipline heeft in de uitspraak gedateerd 3 april 2020 meerdere door [eiser] jegens mr. [gedaagde] ingediende klachten gegrond verklaard waarbij mr. [gedaagde] de maatregel van berisping werd opgelegd, en waarbij mr. [gedaagde] werd veroordeeld om binnen vier weken €50,- aan reiskostenvergoeding aan [eiser] te betalen. Deze uitspraak luidt verder, voor zover hier relevant:
“5.5 De raad heeft in de bestreden (eind)beslissing klachtonderdeel c (het verwijt dat
verweerder niet heeft gereageerd op e-mails van Eigen Haard aan hem) ongegrond verklaard omdat hij niet nader heeft geconcretiseerd op welke e-mails dit klachtonderdeel ziet. Met betrekking tot klachtonderdeel d (het verwijt dat verweerder niet heeft gereageerd op de e-mail van Eigen Haard waarin is verzocht een geluidsmeting te doen) overweegt de raad dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat Eigen Haard een geluidsmeter wilde plaatsen op het moment dat de overlast veroorzakende buurman zich op een camping bevond. Daardoor stond de uitkomst van de meting op voorhand vast, namelijk geen overlast. In het licht hiervan valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij niet op de e-mail heeft gereageerd, aldus de raad.
5.6
Het hof vat de grieven van klager tegen deze overwegingen zo op dat de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder ten aanzien van die klachtonderdelen ondermaats was en dat deze daarom ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
5.7
De grieven gericht tegen deze twee klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke
bespreking. De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel
46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.8
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.9
Van een advocaat als professionele belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij regie voert in de procedure die hij namens zijn cliënt voert. Vaststaat dat op 31 maart 2016 ter zitting bij het gerechtshof is afgesproken dat de procedure met zes maanden zou worden aangehouden waarna verweerder namens klager een akte zou nemen. Uit de onder 4 aangehaalde correspondentie blijkt dat Eigen Haard in dit verband een bemiddelingstraject heeft voorgesteld en bovendien bereid was een geluidsmeter in de woning van klager te plaatsen om eventuele overlast te kunnen meten.
Vaststaat dat niet alleen klager herhaaldelijk door Eigen Haard hierover is benaderd maar dat bovendien verweerder in ieder geval op 6 juli 2016 door de advocaat van Eigen Haard rechtstreeks is benaderd. Vanuit de hiervoor genoemde regiefunctie van de advocaat als professioneel belangenbehartiger had van verweerder mogen worden verwacht dat hij in overleg met zijn cliënt zou treden en vervolgens een reactie zou geven op het bericht van de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft dat nagelaten.
5.1
Voor zover verweerder heeft willen betogen dat klager geen contact met hem heeft
opgenomen (en hij daarom ook zelf niets hoefde te doen) miskent hij zijn regierol. Verweerder had er bij klager op moeten aandringen duidelijkheid te verschaffen over
(het al of niet meedoen aan) de bemiddeling en met cliënt in gesprek te gaan over
wenselijkheid van plaatsing van een geluidsmeter in een periode die ertoe doet. Zou een reactie van klager dan uitblijven dan had verweerder klager moeten wijzen op de gevolgen daarvan met vermelding van de uiterste consequentie dat, als klager niet binnen een bepaalde door verweerder in redelijkheid te stellen termijn zou reageren, gevreesd moest worden voor verlies van de procedure in hoger beroep dan wel verweerder zich genoodzaakt zou zien zich aan de zaak te onttrekken. In plaats daarvan heeft verweerder de zaak op zijn beloop gelaten en - zo leidt het hof uit de inhoud van zijn mail van 28 september 2016 af - zonder enig overleg met klager op 27 september 2016 een akte bij het gerechtshof ingediend die hij pas later aan klager heeft toegezonden met de mededeling: Wat ik het hof verzoek te doen, is om u en uw echtgenote ter zitting aan de tand te voelen, opdat duidelijk en inzichtelijk wordt hoe machteloos u in de dagelijkse praktijk bent wat betreft de overlast. Enfin, ik vertrouw erop dat u akkoord bent met deze strategie. Een
alternatief is er niet “ Dat verweerder adequaat actie heeft ondernomen om de termijn van zes maanden waarmee de zaak werd aangehouden in het belang van klager zo goed mogelijk te benutten en er zo voor te zorgen dat hij op deugdelijke wijze het standpunt van zijn cliënt bij akte aan het gerechtshof naar voren kon brengen is niet gebleken.
5.11
Even opmerkelijk is dat verweerder op de zitting bij het hof heeft betoogd dat er een
bemiddeling tussen klager en de buurman heeft plaatsgevonden, wat van zijde van klager is betwist. Enig aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling van verweerder heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. Verweerder heeft, zo is het hof tijdens de zitting gebleken, aangenomen dat bemiddeling had plaatsgevonden. Ook tijdens de zitting bij het hof is niet gebleken dat verweerder ter zake van de beoogde bemiddeling enigerlei actie heeft ondernomen om te achterhalen wat de stand van zaken was, niet richting klager, niet richting advocaat van de wederpartij en niet richting het voorgestelde bemiddelingsbureau. Ook waar het gaat om de periode dat een geluidsmeter in de woning van verweerder zou kunnen worden geplaatst, had van verweerder meer initiatief mogen worden verwacht. Het verweer dat de door Eigen Haard voorgestelde periode van 2 tot 9 augustus 2016 geen zin
zou hebben omdat de buurman op dat moment op vakantie was, is niet toereikend. De procedure was aangehouden met zes maanden en het had dan op de weg van verweerder gelegen om na overleg met klager een andere periode voor te stellen.
5.12
Het hof zal de beide klachtonderdelen daarom alsnog gegrond verklaren.”

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, na vermindering van eis:
I. voor recht te verklaren dat mr. [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, althans dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is geworden jegens [eiser] ;
II. de overeenkomst van opdracht tussen partijen te ontbinden;
III. mr. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 8.248,10 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017;
IV. de veroordeling van mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.821,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2014;
V. de veroordeling van mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2022;
VI. de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 14.973,75 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 mei 2021;
VII. de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 174,11 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 maart 2022;
VIII. de veroordeling van mr. [gedaagde] in de proceskosten, met inbegrip van nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na datum uitspraak.
3.2.
Kort samengevat verwijt [eiser] mr. [gedaagde] dat hij jegens hem zijn zorgplicht als advocaat heeft geschonden in verband met het opstarten en de wijze van voeren van de procedures bij de kantonrechter en bij het gerechtshof, wat kwalificeert als een toerekenbare tekortkoming althans onrechtmatig handelen van mr. [gedaagde] jegens [eiser] . De overeenkomst van opdracht is daarom voor ontbinding vatbaar, op grond waarvan ongedaanmakingsverplichtingen zijn ontstaan. Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op schadevergoeding.
3.3.
Mr. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
Mr. [gedaagde] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat [eiser] en zijn raadsman mr. Snoek jegens mr. [gedaagde] onrechtmatig hebben gehandeld;
II. het geleden verlies en gederfde winst van mr. [gedaagde] in alle redelijkheid te begroten, door een schatting te maken van de werkzaamheden in deze procedure, de tijd die dat heeft gekost en de kosten die zijn gemaakt;
III. [eiser] en mr. [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten;
IV. het onder II en III gevorderde te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2021 althans vanaf de datum van de dagvaarding in conventie althans vanaf dat datum van de eis in reconventie althans vanaf de datum van de uitspraak van het toegewezen bedrag in reconventie.
3.6.
Mr. [gedaagde] stelt hiertoe, samengevat, dat [eiser] in conventie een kansloze procedure voert en aanspraak maakt op een onrealistische schadevergoeding die niet toewijsbaar is. Door tegen beter weten in en met het aanmerkelijk kans en risico dat de vorderingen van [eiser] niet zouden slagen toch een procedure op te starten, handelen zowel [eiser] als zijn raadsman hoofdelijk onrechtmatig jegens hem en maakt mr. [gedaagde] aanspraak op vergoeding van de dientengevolge door hem geleden schade.
3.7.
[eiser] en zijn raadsman voeren gemotiveerd verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank verwerpt het verweer van mr. [gedaagde] dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering in conventie. Het in de ogen van mr. [gedaagde] niet adequaat (inhoudelijk) reageren op zijn reactie naar aanleiding van de aansprakelijkstelling door [eiser] en/of het in de ogen van mr. [gedaagde] in de dagvaarding slechts zeer summier noemen van zijn verweer, brengt niet mee dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. [eiser] heeft zijn vorderingen duidelijk toegelicht en uiteengezet en voor mr. [gedaagde] moet het helder zijn geweest wat de grondslag van de vorderingen was en waartegen hij zich had te verweren. Het niet expliciet in de dagvaarding vermelden van de artikelen 7:400 BW/6:265 BW doet aan die duidelijkheid niet af, en het staat de rechtbank vrij de rechtsgronden zo nodig aan te vullen. Ook het niet direct meebetekenen van de producties bij de dagvaarding maakt het voorgaande niet anders. Niet is komen vast te staan dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
De norm van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
4.2.
[eiser] grondt zijn vordering primair op een toerekenbare tekortkoming van
mr. [gedaagde] subsidiair op een onrechtmatige daad. Voorop wordt gesteld dat mr. [gedaagde] bij de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer dient te betrachten (artikel 7:401 BW). Mr. [gedaagde] dient daarbij de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat te betrachten, waarbij heeft te gelden dat op hem geen resultaatsverbintenis maar slechts een inspanningsverbintenis rust.
De verwijten
4.3.
[eiser] maakt mr. [gedaagde] het verwijt dat hij hem onjuist heeft geadviseerd over - en begeleid rondom de twee tegen zijn voormalig bovenbuurman [naam] alsmede tegen de woningstichting Eigen Haard gevoerde procedures, in eerste aanleg bij de kantonrechter en in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, in het kader van de overlast die [eiser] van [naam] heeft ondervonden. [eiser] concretiseert die verwijten onder meer als volgt:
- het niet of onvoldoende van te voren door mr. [gedaagde] bespreken van een processtrategie en/of aanpak van de zaak en het niet goed informeren van [eiser] over de goede en kwade kansen bij de te voeren procedures;
- het zonder overleg met [eiser] eveneens in rechte betrekken van Eigen Haard naast [naam] ,
- het te rooskleurig voorstellen door mr. [gedaagde] van de kans van slagen van de (hoger beroeps)procedure,
-het niet van te voren informeren naar een afdoende onderbouwing / de aanwezige bewijsstukken van de gestelde overlast,
- het geven van onvoldoende uitleg door mr. [gedaagde] over het financiële risico dat [eiser] liep ten aanzien van een eventuele proceskostenveroordeling,
- het niet goed begeleiden van [eiser] tijdens het bemiddelingstraject (tijdens de schorsing van de procedure bij het gerechtshof) en het niet adequaat reageren op de inhoud van de brieven van Eigen Haard rondom het plaatsen van een geluidsmeter,
- het onvoldoende begeleiden of adviseren van [eiser] bij het treffen van een betalingsregeling.
4.4.
Mr. [gedaagde] betwist kort samengevat de verwijten die hem worden gemaakt en zo deze hem wel terecht zouden zijn gemaakt dan betwist hij dat de gestelde schade in causaal verband staat met deze eventuele fouten.
Beoordeling rechtbank van de verwijten
4.5.
Voor partijen staat vast dat [eiser] regelmatig overlast ervoer van zijn bovenbuurman [naam] en dat [eiser] daar enorm onder leed en daarom de hulp zocht van mr. [gedaagde] om hem in deze kwestie juridisch bij te staan.
De verwijten rondom de in eerste aanleg gevoerde kantonprocedure
4.6.
De eerste vraag die voorligt is of mr. [gedaagde] als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat een kantonprocedure jegens [naam] en jegens Eigen Haard had behoren op te starten. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Ook al was er bij het opstarten bij deze kantongerechtsprocedure (nog) onvoldoende bewijs voorhanden om te kunnen aantonen dat sprake was van voldoende ernstige en structurele overlast door [naam] , was het op dat moment nog goed mogelijk dat in de loop van die procedure alsnog aanvullende bewijsstukken verzameld zouden kunnen worden ten einde de kantonrechter van de ernst van de overlast en het niet adequaat hierop reageren door Eigen Haard te kunnen overtuigen. Daarbij wordt relevant geacht dat [eiser] erg gebukt ging onder de overlast en dat er iets moest gebeuren. Uit de onder 2.2 geciteerde opdrachtbevestiging blijkt verder dat mr. [gedaagde] [eiser] op voorhand heeft gewaarschuwd voor een eventuele proceskostenveroordeling bij verlies van de zaak. Ook kan uit deze opdrachtbevestiging worden afgeleid dat zowel een procedure tegen [naam] als tegen Eigen Haard zou worden opgestart. Hiertegen heeft [eiser] niet geprotesteerd en het opstarten van deze kantonprocedures wordt verdedigbaar geacht, ook al ligt de lat voor een geslaagde procedure hoog. Een beroepsfout van mr. [gedaagde] is op dat moment (nog) niet komen vast te staan.
Het vonnis van de kantonrechter
4.7.
Bij eindvonnis van 9 februari 2015 kwam de kantonrechter tot het oordeel dat er op dat moment nog onvoldoende bewijs voorhanden was voor het oordeel dat sprake was van voldoende ernstige en structurele overlast (nodig voor een geslaagde procedure tegen [naam] ) en evenmin voor het oordeel dat sprake was van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW (in de procedure tegen Eigen Haard). Uit dit vonnis volgt verder dat de kantonrechter ervan uitgaat dat er op dat moment (slechts) sprake is geweest van vier echte/officiële bij Eigen Haard gemelde klachten/incidenten met betrekking tot door [naam] veroorzaakte overlast.
De verwijten rondom de gevoerde procedure in hoger beroep bij het gerechtshof
4.8.
De vraag die vervolgens voorligt is hoe de advisering van mr. [gedaagde] inzake het al dan niet instellen van hoger beroep moet worden beoordeeld. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat hoewel het emailbericht van 12 februari 2015 (zie onder 2.4) naar aanleiding van het vonnis van de kantonrechter de keus om al dan niet in hoger beroep te gaan bij [eiser] legt, de strekking van het mailbericht wel is dat impliciet geadviseerd wordt hoger beroep in te stellen. Dat blijkt onder meer uit de volgende passage:
“Dat neemt niet weg dat ik als jurist vind dat de uitspraak geen recht aan uw belangen doet. U bent het die in relatie tot bovenbuurman als verhuurder redelijkheid heeft betracht, zij niet, vind ik, naar u. Verder kan het niet zo zijn dat verhuurder Eigen Haard zich er in deze zaak met een jantje-van-leiden vanaf kan maken aan de ene kant, terwijl de pesterijen van [naam] niet zonder consequenties kunnen blijven aan de andere kant. Dat nu, tezamen met het presenteren van voor-, hoofd- en het nagerecht, in een keer, zal mogelijk het hof tot een ander oordeel brengen dan de kantonrechter heeft gedaan.”
[eiser] heeft ter zitting verklaard:
“U vraagt mij waarom ik in hoger beroep ben gegaan. Dat was het idee van mr. [gedaagde] . In zijn mail staat iets van dat hij vindt dat de rechter de situatie niet serieus heeft genomen en niet goed heeft bekeken. Ik vind het lastig om dat nu uit te leggen. Ik ging ervan uit dat ik mr. [gedaagde] kon vertrouwen, ik heb er zelf geen ervaring mee. Achteraf bezien had ik niet met mr. [gedaagde] verder willen gaan.”
Hieruit blijkt dat hij de e-mail zo heeft begrepen dat het advies was in hoger beroep te gaan. De vraag is of [gedaagde] door dat advies te geven heeft gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat.
Daarbij is relevant dat mr. [gedaagde] in het kader van de te voeren hoger beroepsprocedure [eiser] wel heeft geadviseerd de volgende aanvullende bewijsstukken te verzamelen:
- via de school van diens kinderen te trachten de vorige bewoner van zijn woning te traceren, in verband met de mogelijk ook door deze oude bewoner ervaren overlast. Het is [eiser] vervolgens niet gelukt de vorige bewoner te traceren,
- een verklaring van de school van zijn kinderen en van zijn huisarts op te vragen in verband met (de ernst van) de door [eiser] en zijn gezin ervaren overlast, dergelijke verklaringen zijn verkregen,
- zijn echtgenote mee te nemen naar de zitting van het gerechtshof zodat ook zij over de overlast kan verklaren,
- zijn goede vriend mee te nemen naar de zitting van het gerechtshof, welke vriend ook wel getuige is geweest van de overlast die [naam] veroorzaakte,
- ondersteunende verklaringen bij buren op te vragen ten aanzien van het door [naam] veroorzaken van overlast; deze buren bleken echter in verband met illegale onderhuur geen verklaringen af te willen leggen,
- een mutatierapport van de politie op te vragen van door [eiser] bij de politie gedane meldingen; dit rapport is verkregen en in de procedure bij het gerechtshof ingebracht.
4.9.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat mr. [gedaagde] aan [eiser] heeft gevraagd voornoemde aanvullende bewijsstukken te verzamelen, en deze ook alle zouden zijn verkregen lopende de procedure, had van een redelijk handelend bekwaam advocaat mogen worden verwacht dat deze [eiser] op voorhand uitdrukkelijk informeert en waarschuwt voor het risico dat ook de procedure in hoger beroep zou worden verloren bij gebrek aan voldoende aanvullend bewijs van de overlast. Voor dit procesrisico heeft mr. [gedaagde] [eiser] onvoldoende gewaarschuwd.
4.9.1.
Mr. [gedaagde] voert in dit verband tot zijn verweer aan dat hij [eiser] wel goed heeft geïnformeerd over- en hem heeft gewezen op de procesrisico’s hetgeen volgens hem blijkt uit de producties 2 (zijnde de opdrachtbevestiging zoals hiervoor geciteerd onder 2.2), productie 6 (de hiervoor onder 2.4 de geciteerde e-mail van 12 februari 2015 met bespreking van het eindvonnis van de kantonrechter) en productie 16 (twee processtukken uit de hoger beroepsprocedure van [naam] respectievelijk Eigen Haard) bij dagvaarding. Uit deze stukken blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende duidelijke door mr. [gedaagde] gemaakte inschatting van goede en met name ook kwade kansen en geen tijdige waarschuwing dat een dergelijke beroepsprocedure enkel kans van slagen heeft indien er sprake is van (veel) meer dan vier echte klachten voor het aantonen van structurele ernstige overlast en dat van elke klacht bovendien jegens Eigen Haard zou moeten worden aangetoond dat zij daarop inadequaat had gereageerd, wat door de kantonrechter voor geen van de klachten was aangenomen. Met andere woorden: [gedaagde] heeft ten onrechte de indruk gewekt dat het probleem zat in de onjuiste beoordeling van de feiten door de kantonrechter, terwijl het werkelijke probleem zat in een onvoldoende feitelijke onderbouwing van de gestelde klachten van overlast door [naam] en het gestelde onvoldoende reageren op die klachten door Eigen Haard.
Daarbij geldt bovendien dat een hogere beroep tegen het oordeel inzake Eigen Haard alleen de bij Eigen Haard ingediende klachten kon betreffen, zodat van aanvullend bewijs in het kader van hoger beroep weinig of niets te verwachten was, terwijl mr. [gedaagde] geen reden heeft genoemd waarom de kantonrechter ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de klachtbehandeling van Eigen Haard behoorlijk was. De kwalificatie van mr. [gedaagde] dat Eigen Haard zich er met een jantje-van-leiden van af heeft gemaakt is onbegrijpelijk in het licht van het oordeel van de kantonrechter (zie onder 2.3 rechtsoverweging 17).
4.9.2.
Voorts wijst mr. [gedaagde] eveneens naar productie 15 bij dagvaarding (een e-mail van hem aan [eiser] als begeleidend schrijven bij een namens hem ingediende akte bij het hof waarbij om een enquête wordt verzocht teneinde [eiser] en zijn vrouw over de overlast te horen en aan de tand te voelen). Ook dat kan hem niet baten nu deze e-mail niet voorafgaand aan de hoger beroepsprocedure is verzonden en evenmin een uiteenzetting geeft van een inschatting van goede en kwade kansen opdat [eiser] een geïnformeerde keuze kon maken om wel of niet in hoger beroep te gaan. Hetzelfde geldt voor de begeleidende e-mail bij de memorie van grieven, overgelegd als productie 10 bij dagvaarding, waarin volgens mr. [gedaagde] een aantal voorbehouden zijn gemaakt met uitleg over de kans op succes in hoger beroep. Mr. [gedaagde] miskent hiermee dat in deze begeleidende e-mail, zoals hiervoor geciteerd onder 2.6, nalaat te wijzen op het risico van verlies van de procedure wegens gebrek aan voldoende bewijs van de overlast en de indruk wekt dat er een goede kans op een gunstig verloop van de procedure in hoger beroep bestaat. Ook rept
mr. [gedaagde] in deze e-mail met geen woord erover dat jegens Eigen Haard de lat nog veel hoger ligt en dat jegens Eigen Haard zal moeten komen vast te staan dat er onvoldoende actie is ondernomen op (officiële) door [eiser] ingediende klachten.
4.9.3.
Dat [eiser] wel zo’n 20 à 30 keer spontaan bij hem op kantoor is geweest en dat mr. [gedaagde] hem tijdens die gesprekken herhaaldelijk mondeling heeft gewezen op de procesrisico’s en het belang van het op duidelijke wijze (blijven) melden van overlastklachten, is niet komen vast te staan. [eiser] heeft dit uitdrukkelijk betwist en aangeven dat hij slechts 3 à 4 keer bij mr. [gedaagde] op kantoor is geweest. Ook als wordt aangenomen dat [eiser] vaak spontaan langs is geweest, is toen in ieder geval niet de vraag besproken of al dan niet hoger beroep zou moeten worden ingesteld, nu daarover al was geadviseerd in de e-mail van 12 februari 2015 (zie onder 2.4) en [eiser] ook verklaart op basis van die mail zijn besluit te hebben genomen (zie onder 4.8). Dus voor zover er over proceskansen is gesproken kan het alleen zijn gegaan om het in het kader van het hoger beroep verzamelen van bewijs van de overlast. Het verwijt dat mr. [gedaagde] hiervoor is gemaakt betreft echter in de kern dat zijn impliciete advies om in hoger beroep te gaan zoals gegeven in zijn e-mail van 12 februari 2015 onjuist was. De latere besprekingen kunnen aan de onjuistheid van dat advies niet afdoen.
4.9.4.
Verder wordt relevant geacht dat [eiser] een leek was op juridisch gebied en vertrouwde op het oordeel en de deskundigheid van mr. [gedaagde] . In de e-mail van 12 februari 2015 (zie hiervoor onder 2.4) waarschuwt mr. [gedaagde] [eiser] wel (summier) voor een proceskostenveroordeling bij verlies van de zaak, maar onvoldoende voor de procesrisico’s die [eiser] loopt in hoger beroep. Met de toon en inhoud van deze e-mail aan [eiser] heeft mr. [gedaagde] een te rooskleurig beeld gegeven van de kans van slagen van het hoger beroep. Door woorden te gebruiken als ‘
een teleurstellende uitspraak’, ‘
dat het niet zo kan zijn dat [naam] en de verhuurder er zomaar mee weg komen’, ‘
dat de uitspraak geen recht doet aan de belangen van [eiser] ’en ‘
dat Eigen Haard zich er in deze zaak met een jantje -van-leiden ervan afmaakt’maar anderzijds niet expliciet te vermelden dat er meer bewijs van de overlast moet worden aangedragen voor een geslaagd hoger beroep, heeft
mr [gedaagde] impliciet het advies gegeven om in hoger beroep te gaan. Hieraan doet niet af dat de keuze om in hoger beroep uiteindelijk wel aan [eiser] is overgelaten en door hem is gemaakt. De door [eiser] gemaakte keuze was immers gestoeld op een onjuiste advisering ten aanzien van zijn proceskansen. Zie ook hetgeen is overwogen onder 4.8
4.9.5.
Dit advies om in hoger beroep te gaan was onjuist omdat het hoger beroep jegens Eigen Haard weinig tot geen kans van slagen had omdat daar geen aanvullend bewijs geleverd zou kunnen worden, terwijl het hoger beroep inzake [naam] alleen kans van slagen zou hebben als veel meer bewijs van overlast kon worden geleverd, waardoor alsnog een ernstige en structurele overlast door [naam] zou kunnen worden aangetoond, wat in het advies onvoldoende tot uiting komt. Hiermee heeft mr. [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een beroepsfout begaan. Hieraan doet niet af dat mr. [gedaagde] naar eigen zeggen erg begaan was met [eiser] , dat hij veel tijd en energie in deze zaak heeft gestoken en dat hij op voorhand niet kon voorzien dat [naam] zelf ook in hoger beroep nog met een substantieel aantal ontlastende verklaringen van buren zou komen.
4.10.
Daarnaast heeft mr. [gedaagde] [eiser] onvoldoende begeleid tijdens de bemiddelingspoging die werd ondernomen tijdens de schorsing van de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof. De rechtbank volgt in dit verband het oordeel van het Hof van Discipline zoals verwoord in overweging 5.11 van diens uitspraak (zie hiervoor onder 2.10). Ook dit levert een beroepsfout op. Het verweer van mr. [gedaagde] dat [eiser] aanvankelijk zelf in het buitenland verbleef zonder iemand daarvan in kennis te stellen en dat de geluidsmeter later zou worden geplaatst op een moment dat er niet toe deed omdat [naam] toen op de camping verbleef, wordt verworpen. Zoals ook het Hof van Discipline al heeft overwogen ontsloeg dat mr. [gedaagde] nog niet van zijn zorgplicht om een actievere houding aan te nemen, om de regie naar zich toe te trekken en om bij Eigen Haard een wel relevante periode voor de geluidsmeting voor te stellen of om [eiser] uitdrukkelijk te wijzen op de mogelijke gevolgen van het niet meewerken aan een geluidsmeting.
4.11.
Dat er eveneens van een beroepsfout sprake is geweest in verband met het niet/althans onvoldoende helpen van [eiser] bij het tot stand komen van een betalingsregeling, is niet komen vast te staan. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] mr. [gedaagde] heeft benaderd met de vraag om hem ook hierbij te helpen. Bovendien staat vast dat het [eiser] zelf is gelukt om een betalingsregeling af te spreken.
Toerekenbare tekortkoming en ontbinding van de overeenkomst
4.12.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat mr. [gedaagde] zijn zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden. Dat levert jegens [eiser] een toerekenbaar tekortkoming in de nakoming van zijn uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichtingen op. Nu deugdelijke nakoming blijvend onmogelijk is geworden, wordt mr. [gedaagde] geacht jegens [eiser] (van rechtswege) in verzuim te zijn komen te verkeren.
4.13.
Nu sprake is van een toerekenbare tekortkoming kan [eiser] met succes de gedeeltelijke ontbinding van de met mr. [gedaagde] gesloten overeenkomst van opdracht vorderen gelet op het bepaalde in artikel 6:265 eerste lid BW. De tekortkoming wordt voldoende gewichtig bevonden om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. De gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst ziet dan op de dienstverlening rondom de gevoerde procedure in hoger beroep bij het gerechtshof. De omstandigheid dat de overeenkomst van opdracht volgens mr. [gedaagde] al was geëindigd staat aan de vordering tot ontbinding niet in de weg.
4.14.
Het onder 3.1 sub I en II gevorderde is daarmee toewijsbaar als hierna vermeld.
Ongedaanmakingsverplichtingen
4.15.
Voor het ontbonden gedeelte van de overeenkomst ontstaan vervolgens ongedaanmakingsverplichtingen (artikel 6:271 BW). Aangezien er werd geprocedeerd op basis van een toevoeging, is in dit verband relevant de door mr. [gedaagde] aan [eiser] voor het hoger beroep in rekening gebrachte eigen bijdrage van € 143,-. Mr. [gedaagde] heeft erkend twee maal dit bedrag (eenmaal voor de procedure in eerste aanleg en eenmaal voor de procedure in hoger beroep) aan eigen bijdrage van [eiser] te hebben ontvangen. Nu er echter wel werkzaamheden door mr. [gedaagde] zijn verricht die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, moet worden bepaald wat de waarde van die werkzaamheden voor [eiser] is geweest. Nu de hoger beroepsprocedure van geen waarde is geweest voor [eiser] , worden de in het kader van die hoger beroepsprocedure door mr. [gedaagde] verrichte werkzaamheden gewaardeerd op nihil. Dat betekent dat, in het kader van de op partijen rustende ongedaanmakingsverplichtingen, de vordering van [eiser] tot terugbetaling van de aan mr. [gedaagde] betaalde eigen bijdrage aan advocaatkosten in hoger beroep van €143,- alsmede het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 311,- toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [eiser] deze bedragen aan/via mr. [gedaagde] heeft betaald.
4.16.
Aangezien rondom het voeren van de procedure in eerste aanleg bij de kantonrechter geen beroepsfout van mr. [gedaagde] is komen vast te staan, en daarmee evenmin van een tekortkoming dan wel een onrechtmatige daad, kan [eiser] geen aanspraak maken op terugbetaling van de eigen bijdrage die ziet op het voeren van de procedure bij de kantonrechter en evenmin van het betaalde griffierecht voor die procedure in eerste aanleg.
Causaal verband en schade
4.17.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op schadevergoeding. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van door mr. [gedaagde] gemaakte beroepsfouten die aan hem kunnen worden toegerekend en nu correcte nakoming blijvend onmogelijk is, is mr. [gedaagde] tevens jegens [eiser] aansprakelijk voor de dientengevolge door hem geleden schade. Mr. [gedaagde] heeft evenwel betwist dat de door [eiser] gestelde schade in causaal verband staat tot de door hem gemaakte fouten.
4.18.
Om te bepalen of, en zo ja welke, schade [eiser] als gevolg van de beroepsfouten van mr. [gedaagde] heeft geleden, moet de huidige situatie (met beroepsfouten) worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin [eiser] zou hebben verkeerd indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt. In het hierna volgende zullen de diverse schadeposten, waarvan [eiser] vergoeding vordert, achtereenvolgens worden besproken.
De vordering als vermeld onder 3.1 sub III (betaalde proceskosten)
4.19.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de door hem betaalde proceskostenvergoedingen aan [naam] en Eigen Haard waartoe hij door de kantonrechter en het gerechtshof is veroordeeld. Ook maakt hij aanspraak op vergoeding van de betaalde betekenings- en executiekosten, alsmede van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met het door hem afgesloten krediet omdat hij deze kosten niet zelf kon betalen. [eiser] begroot deze kosten op € 3.855,41 + € 4.392,69 = € 8.248,10 in totaal.
In de situatie zonder beroepsfout en bij een juiste advisering door mr. [gedaagde] acht de rechtbank het aannemelijk dat geen hoger beroep zou zijn ingesteld. Bij juiste advisering en/of juiste begeleiding in het buitengerechtelijk traject zou [eiser] niet in de proceskosten van [naam] en Eigen Haard in hoger beroep zijn veroordeeld.
Gelet hierop acht de rechtbank dit onderdeel van het gevorderde toewijsbaar voor zover het de proceskostenveroordeling in de hoger beroepsprocedure bij het hof betreft. [eiser] heeft deze gevorderde kosten echter niet uitgesplitst in kosten betreffende de kantonprocedure en kosten betreffende de procedure in hoger beroep, en niet toegelicht op welke procedure de gevorderde betekenings- en executiekosten zien. Gelet op de inhoud van het arrest van het hof stelt de rechtbank de toewijsbare kosten vast op € 3.393,- (proceskostenveroordeling jegens Eigen Haard) en € 2.993,- (proceskostenveroordeling jegens [naam] ). Daarnaast zijn de gemaakte kosten ter verkrijging van het krediet toewijsbaar, welke conform de niet betwiste berekening van [eiser] worden begroot op € 418,69. De vordering is daarmee tot deze bedragen toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat [eiser] deze kosten heeft betaald aan (de advocaat van) Eigen Haard dan wel [naam] .
De onder 3.1 sub V. gevorderde schadevergoeding van € 20.000,- (onder meer immateriële schadevergoeding)
4.20.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van immateriële schade, nu de overlast langer dan nodig heeft geduurd en minder lang zou hebben geduurd indien de beroepsfouten niet zouden hebben plaatsgevonden maar eerder een buitengerechtelijk traject zou zijn gestart. In totaal is sprake geweest van jarenlange spanning en druk in de woonsituatie. Door de onjuiste advisering en begeleiding heeft deze situatie nodeloos en verwijtbaar lang geduurd. [eiser] heeft enorm geleden onder de overlast en psychische problemen gekregen en is onder behandeling geweest bij de praktijkondersteuner GGZ. Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op gemaakte reiskosten, vergoeding van voor de procedures vrij genomen dagen, parkeerkosten en gemaakte telefoonkosten. Zijn totale in dit verband geleden schade waarvan hij vergoeding vordert begroot [eiser] op € 20.000,-.
4.21.
Mr. [gedaagde] betwist dat [eiser] op dit punt voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Het causaal verband met de gestelde schade ontbreekt nu de overlast en daarmee het ongemak is veroorzaakt door [naam] en niet door mr. [gedaagde] die heeft getracht om [eiser] te helpen. Daarnaast hebben ook de gevoerde procedures eraan bijgedragen dat uiteindelijk een oplossing via Eigen Haard werd bereikt in de zin dat [naam] uiteindelijk is vertrokken uit de woning boven die van [eiser] .
4.22.
De rechtbank is het met mr. [gedaagde] eens dat [eiser] ook zonder beroepsfouten ‘last’ zou hebben gehad van de overlast, die niet door mr. [gedaagde] maar door [naam] werd veroorzaakt. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank het aannemelijk acht dat, indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt en geen procedure in hoger beroep maar direct na de kantonprocedure een buitengerechtelijk traject zou zijn opgestart, de overlast minder lang zou hebben geduurd. Aannemelijk is dat [naam] in die hypothetische situatie wel (iets) eerder zou zijn vertrokken uit de woning boven die van [eiser] . De minder lange duur van de overlast kan echter niet 1 op 1 gelijk worden gesteld aan de duur van de onnodig gevoerde procedure in hoger beroep. Het totaal aantal jaren dat de overlast voort heeft geduurd is waarschijnlijk ook van invloed geweest op de snelheid waarmee na de gevoerde procedure bij het gerechtshof uiteindelijk een oplossing is bereikt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wel aannemelijk dat enig gederfd levensgenot is toe te schrijven aan de beroepsfouten, in verband met het langer moeten ervaren en dulden van de overlast. Daarnaast acht de rechtbank het aannemelijk dat [eiser] zonder beroepsfout ook minder reis- telefoon- en parkeerkosten had hoeven te maken, ten behoeven van bijvoorbeeld de mondelinge behandelingen bij het hof en vrije dagen ten behoeven van de procedure bij het hof heeft moeten opnemen.
Alles afwegend stelt de rechtbank de ten gevolge van de beroepsfouten door [eiser] geleden schade op dit punt schattenderwijs vast op € 2.500,-. Het onder 3.1 sub V. gevorderde is daarmee tot dit bedrag toewijsbaar, te vermeerderen met de (onbetwiste) wettelijke rente zoals gevorderd.
De kosten van de tuchtprocedures
4.23.
Eveneens toewijsbaar is het onder 3.1 sub VII gevorderde tot het hierna in de beslissing vermelde bedrag. Als niet betwist staat vast dat de Raad van Discipline mr. [gedaagde] bij einduitspraak van 11 november 2019 heeft veroordeelt tot betaling van het griffiegeld van € 50 en dat het Hof van Discipline mr. [gedaagde] op 3 april 2020 heeft veroordeeld tot betaling binnen vier weken na de uitspraakdatum van € 50,- aan reiskosten. Mr. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat hij deze bedragen nog niet aan [eiser] heeft voldaan. Daarmee verkeert hij jegens [eiser] met betaling in verzuim, in ieder geval steeds met ingang van vier weken na de respectieve uitspraakdatum. De wettelijke rente is daarmee eveneens toewijsbaar telkens vanaf vier weken vanaf de respectieve uitspraken van de Raad dan wel van het Hof van Discipline.
De vordering tot vergoeding van werkelijk gemaakte buitengerechtelijke (advocaat)kosten
4.24.
[eiser] maakt voorts aanspraak op vergoeding van de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke (advocaat)kosten die door hem worden begroot op € 14.973,75 (zijnde 45 uur x het uurtarief ad € 332,75 inclusief btw), zulks op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Deze vordering ziet op gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte en hebben geen betrekking op het opstellen van de dagvaarding. Uit de overgelegde specificaties blijkt dat de advocaat van [eiser] in de periode vanaf 1 december 2020 tot maart 2021 druk bezig is geweest om inzicht in het dossier te verkrijgen en om dossierstukken op te vragen. Ook blijkt uit de specificaties vanaf maart 2021 dat bemiddeling van de deken ingeroepen moest worden om de volledige dossierstukken van mr. [gedaagde] te verkrijgen. Eind mei 2021 moest de deken er weer aan te pas komen omdat mr. [gedaagde] niet meewerkte aan het kenbaar maken van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en evenmin aan het doorzenden van de aansprakelijkstelling aan deze verzekeraar. Daarna is nog buiten rechte gecorrespondeerd met de verzekeraar en met mr. [gedaagde] , aldus steeds [eiser] .
4.25.
Mr. [gedaagde] betwist dat deze gevorderde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Ook staat het niet stelling nemen tegen de weerlegging van de aansprakelijkheidsstelling aan toewijzing van deze vordering in de weg en voorts heeft te gelden dat [eiser] deze kosten niet heeft voldaan. Aan [eiser] is bovendien een toevoeging verleend en de door mr. [gedaagde] verrichte werkzaamheden vallen onder deze toevoeging.
4.26.
Voorop wordt gesteld dat bij het begroten van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW de dubbele redelijkheidstoets dient te worden gehanteerd; het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Voor de vergoeding van de volledig gemaakte buitengerechtelijke (advocaat)kosten in plaats van een forfaitair bedrag bestaat verder niet snel aanleiding.
4.27.
In de omstandigheid dat mr. Snoek onbetwist heeft gesteld dat hij veel extra tijd en moeite kwijt was om alleen al het dossier van mr. [gedaagde] te verkrijgen, en hij hiertoe zelfs de deken moest benaderen en vervolgens ook om mr. [gedaagde] te bewegen de aansprakelijkstelling aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar door te zenden, ziet de rechtbank aanleiding om (een deel van) de gevorderde advocaatkosten toewijsbaar te achten. Gelet op voornoemde omstandigheden is het aannemelijk dat er meer werkzaamheden zijn verricht, en daarmee kosten zijn gemaakt, dan normaal in een vergelijkbare zaak, welke werkzaamheden mogelijk ook niet allemaal (volledig) onder de toevoeging gebracht kunnen worden. De omstandigheid dat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging, en dat hem deze extra werkzaamheden wellicht niet in rekening zijn gebracht, vormt geen beletsel voor het kunnen toewijzen van deze kosten. Ook het in de ogen van mr. [gedaagde] niet adequaat reageren op zijn weerlegging van de aansprakelijkstelling laat onverlet dat het aan zijn eigen gedrag te wijten is dat de huidige raadsman van [eiser] veel extra tijd en moeite heeft moeten doen zoals hiervoor vermeld.
De voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke (advocaat)kosten zullen worden gematigd tot het redelijk geachte bedrag van 8 uur tegen het door mr. Snoek gehanteerde uurtarief van € 275,- exclusief btw (332,75 inclusief btw) wat neerkomt op
€ 2.662,- inclusief btw.
In reconventie
4.28.
Uit hetgeen in conventie is overwogen en beslist volgt al dat geen sprake is geweest van het door [eiser] (en zijn raadsman) kansloos en tegen beter weten in voeren van deze procedure. Enig onrechtmatig handelen door [eiser] en/of zijn raadsman is niet komen vast te staan, dit nog los van de omstandigheid dat mr. Snoek niet persoonlijk als procespartij in deze procedure is betrokken.
4.29.
Het in reconventie gevorderde is daarmee niet toewijsbaar.
In conventie en in reconventie
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Mr. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in zowel conventie als in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] in conventie begroot € 86 aan betaald griffierecht, € 1.126,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II ad € 563,-) en € 135,88 aan kosten dagvaarding, en in reconventie op € 563,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II ad € 563,- x factor 0.5), een en ander te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente als hierna vermeld.
Nu aan [eiser] een toevoeging is verleend, is er al rekening gehouden met het verminderde aan hem in rekening gebrachte griffiegeld dat voor hem slechts € 86 bedroeg.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat mr. [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.9 – 4.11 en dientengevolge schadeplichtig is geworden jegens [eiser] ;
5.2.
ontbindt de overeenkomst van opdracht gedeeltelijk, dat wil zeggen voor zover die overeenkomst ziet op de dienstverlening ten behoeve van de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof;
5.3.
veroordeelt mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 6.804,69, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag dat [eiser] deze kosten heeft betaald tot aan de dag van voldoening door mr. [gedaagde] ;
5.4.
veroordeelt mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 454,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag dat deze bedragen door [eiser] aan mr. [gedaagde] zijn betaald tot aan de dag van voldoening door mr. [gedaagde] aan [eiser] ;
5.5.
veroordeelt mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.500,- aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 9 mei 2022 tot aan de dag van voldoening;
5.6.
veroordeelt mr. [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.662,- inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf
11 mei 2021;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf vier weken steeds na de respectieve uitspraakdata van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline telkens tot aan de dag van voldoening;
5.8.
veroordeelt mr. [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op €1.347,88, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betrekening van dit vonnis tot de betaling,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
5.10.
wijst de vorderingen van mr. [gedaagde] af,
5.11.
veroordeelt mr. [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 563,-, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de betaling,
In conventie en in reconventie
5.12.
veroordeelt mr. [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiser] ontstane nakosten, begroot op € 271,- aan salaris advocaat, te vermeerderen onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de betaling.
5.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. C.L. de Rijke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023.