ECLI:NL:RBAMS:2023:2985

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
AMS 20/5670
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn op vergunning voor alternatief personenvervoer

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 21 april 2023, in de zaak tussen eiser [eiser] h.o.d.n. [bedrijf] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, werd het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer behandeld. Eiser had een vergunning aangevraagd voor het aanbieden van vervoer met negen [voertuig 1] en een [voertuig 2]. Het college had deze aanvraag afgewezen, stellende dat het type vervoer een vervoersdienst is in de zin van de Dienstenrichtlijn, waardoor deze richtlijn niet van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het aanbieden van vervoer met [voertuig 1] geen vervoersdienst is volgens de Dienstenrichtlijn, waardoor deze richtlijn wel van toepassing is. Voor het [voertuig 2] oordeelde de rechtbank dat dit wel als een vervoersdienst kan worden beschouwd, waardoor de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is. Het beroep van eiser werd deels gegrond verklaard, en de rechtbank droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de vergunning voor het aanbieden van vervoer met [voertuig 1]. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. Monster),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college

(gemachtigde: mr. A. de Vries).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om een vergunning te verlenen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met negen [voertuig 1] en een [voertuig 2] .
1.2.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 31 maart 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 september 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser biedt alternatief personenvervoer aan in de vorm van ritten met [voertuig 1] . Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college aan eiser een vergunning verleend voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met negen [voertuig 1] en een [voertuig 2] . Deze vergunning was geldig tot 1 april 2019 en was gebaseerd op artikel 2.51 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV).
3. In het besluit van 30 september 2020 heeft het college geweigerd een vergunning te verlenen die langer geldig is. Per 1 april 2020 is artikel 2.51 van de APV gewijzigd. Vanaf die datum luidt het eerste lid van dat artikel: “het is verboden op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden.” In het besluit van 30 september 2020 heeft het college de afwijzing van 30 september 2020 in stand gelaten. Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat artikel 2.51 van de APV per 1 april 2020 niet langer de bevoegdheid aan het college biedt om de door eiser aangevraagde vergunning te verlenen.

Oordeel van de rechtbank

Is de Dienstenrichtlijn van toepassing?
3. In geschil is allereerst of de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het aanbieden van vervoer met [voertuig 1] en de [voertuig 2] .
4. Eiser voert aan dat hij geen vervoersdienst aanbiedt. Volgens eiser is de Dienstenrichtlijn dan ook niet van toepassing en verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 1 oktober 2015 [1] . Het bestreden besluit mist ook een juiste rechtsopvatting over de implicaties van de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn. Er is sprake van strijd met de vrijheid van dienstverlening zoals die wordt beschermd door deze richtlijn. Tot slot voert eiser aan dat de noodzakelijkheid en proportionaliteit van het verbod op de [voertuig 1] op de [locatie] niet aannemelijk is gemaakt.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is en verwijst naar de uitspraken van de Afdeling [2] van 25 augustus 2021 en 17 november 2021. [3]
[voertuig 1]
6. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij met de [voertuig 1] hoofdzakelijk een rondleiding geeft door Amsterdam waar de toeristen opstappen op de [locatie] en ook weer uitstappen op de [locatie] . Het gaat, anders dan bij de [voertuig 3] , dus niet om het aanbieden van vervoer van een locatie A naar een locatie B. De [voertuig 1] is niet een op een vergelijkbaar met de [voertuig 3] , de verwijzing van het college naar de uitspraken van de Afdeling, gaat dan ook niet op. Het zwaartepunt van de activiteiten van eiser ligt op het rondleiden van passagiers door Amsterdam. Het hoofdbestanddeel van de door eiser uit te voeren dienst wordt dus gevormd door het vermaken van zijn passagiers door ze Amsterdam te laten zien. Gezien deze feiten en omstandigheden valt de dienst waarvoor eiser een vergunning heeft aangevraagd niet onder het begrip ‘diensten op het gebied van vervoer’ als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn en is de Dienstenrichtlijn van toepassing op dit geval. [4]
7. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het college tegenstrijdig heeft verklaard ten aanzien van de Dienstenrichtlijn. In het kader van aanvraag van de vergunning heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is terwijl het college zich in het kader van de procedure van de ontheffing op het standpunt heeft gesteld dat de Dienstenrichtlijn wel van toepassing is.
8. Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzing van de vergunning voor het aanbieden van vervoer met negen [voertuig 1] is het beroep dan ook gegrond. Het college zal opnieuw een besluit moeten nemen en daarbij in acht nemen dat voor aanbieden van vervoer met [voertuig 1] de Dienstenrichtlijn van toepassing is.
[voertuig 2]
9. Op de zitting heeft eiser verklaard dat de [voertuig 2] te vergelijken is met een hop-on hop-off bus waarbij mensen uit en in kunnen stappen op verschillende plekken in de stad. Bij het aanbieden van vervoer met de [voertuig 2] gaat het dus in hoofdzaak om het aanbieden van vervoer van een locatie A naar een locatie B. Het betreft derhalve primair een vervoersdienst in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenrichtlijn is in dit geval dan ook niet van toepassing. De beroepsgrond slaagt dan ook niet voor zover het gaat over de [voertuig 2] .

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk ten aanzien van het weigeren van de aanvraag van de vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met negen [voertuig 1] . Het college dient rekening houdend met deze uitspraak opnieuw op het door eiser gemaakte bezwaar te beslissen. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van het afwijzen van de aanvraag van eiser om een vergunning te verlenen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met negen [voertuig 1] ;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Timmermans, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Kroeze, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2015:641.
2.Afdeling bestuursrecht van de Raad van State.
4.Dit volt uit het arrest van het HvJEU van 1 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:641.