De beoordeling in conventie
8. In de kern gaat het tussen partijen om de vraag of Dewbell c.s. de huurovereenkomst met [eiseres] op 23 februari 2022 rechtsgeldig heeft ontbonden.
9. Dewbell c.s. beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt daartoe – samengevat – het volgende. In april 2021 is een naburig pand tijdens funderingsherstelwerkzaamheden van haar fundering afgeschoven en daarbij heeft zij de panden op huisnummers [nummer] , [nummer] en [nummer] meegenomen. Daardoor is het pand op huisnummer [nummer] geheel vergaan – kort gezegd is geconstateerd dat de samenhang tussen de bouwmuren en de vloeren door scheurvorming in de achtergevels onder druk is komen te staan met gevolgen als ontwrichte trappenhuizen en daken van de panden – zoals blijkt uit het proces-verbaal van DBA. De kosten van herstel zijn nagenoeg gelijk aan de kosten van sloop en nieuwbouw, zodat van Dewbell c.s. niet kan worden gevergd dat zij de gebreken aan het pand op huisnummer [nummer] herstelt. Omdat de funderingsgebreken het genot dat [eiseres] van het gehuurde mag verwachten geheel onmogelijk maken, mocht Dewbell c.s. de huurovereenkomst ontbinden.
10. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat voor buitengerechtelijke ontbinding door Dewbell c.s. geen grond bestaat en dat de huurovereenkomst daarom nog altijd voortleeft. Zij legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat de gebreken aan het pand op huisnummer [nummer] door Dewbell c.s. kunnen worden hersteld, conform het plan van aanpak dat is opgenomen in het proces-verbaal van DBA. Na de uitvoering van de daarin genoemde werkzaamheden kan [eiseres] het gehuurde veilig bewonen en heeft zij daarvan weer het genot zoals zij dat mag verwachten.
11. Een gebrek is volgens artikel 7:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Artikel 7:210 lid 1 van het BW bepaalt dat zowel de huurder als de verhuurder bevoegd is om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden indien een gebrek het genot dat de huurder mocht verwachten geheel onmogelijk maakt en de verhuurder op grond van artikel 7:206 BW niet verplicht is dat gebrek te verhelpen.
12. Op grond van artikel 7:206 BW is de verhuurder verplicht om de gebreken op verlangen van de huurder te verhelpen, tenzij dit i) onmogelijk is of ii) uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen. Volgens de wetsgeschiedenis bij dat artikel mag deze uitzondering niet snel aangenomen worden en is uitgangspunt dat herstelbare gebreken hersteld moeten worden, ook als dat voor de verhuurder onvoordelig is in verband met de kosten die hij moet maken in verhouding tot de waarde van de zaak. Dit is slechts een van de bij ii) bedoelde omstandigheden van het geval, net als de aard en omvang van de te verkrijgen genotsvermeerdering en het belang daarvan voor de huurder, de resterende duur van de huur en de bestemming van de zaak na afloop van de huur.
13. Vaststaat dat de fundering van het pand waarvan het gehuurde deel uitmaakt in slechte staat verkeert en dat er grote beschadigingen aan het gehuurde zijn met gevolg dat het pand op last van de gemeente uit veiligheidsoverwegingen wegens instortingsgevaar is ontruimd. Dat daarmee sprake is van gebreken in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW is tussen partijen niet in geschil.
14. Verder volgt uit het proces-verbaal van opneming van DBA – waarvan de inhoud tussen partijen niet ter discussie staat – dat het mogelijk is om de gebreken te herstellen. Daarin wordt immers beschreven dat de panden op huisnummers [nummer] , [nummer] en [nummer] door middel van funderingsherstel alsmede herstelwerkzaamheden aan de woningen in de bouwkundige staat kunnen worden gebracht zoals die was voordat de panden moesten worden ontruimd (aangeduid als ‘sober en doelmatig herstel’). Dat het pand op huisnummer [nummer] geheel zou zijn vergaan en feitelijk onmogelijk nog kan worden hersteld, is tegen die achtergrond onvoldoende gemotiveerd toegelicht.
15. Vervolgens moet worden beoordeeld, zoals Dewbell c.s. heeft gesteld, of het sober en doelmatig herstel uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Dewbell c.s. te vergen zijn. De kosten voor dit herstel worden door DBA begroot op € 3.950.000, maar daarbij moeten twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst ziet dit bedrag niet alleen op het herstel van het pand op huisnummer [nummer] en de vier woningen die daarin gevestigd zijn, maar ook op het herstel van de panden op de huisnummers [nummer] en [nummer] . Dat de genoemde kosten in verhouding tot deze naburige panden hoofdzakelijk moeten worden aangewend voor het herstel van huisnummer [nummer] is, mede gelet op de inhoud van het proces-verbaal van DBA, niet gesteld of gebleken. Daarnaast ziet het genoemde bedrag op het herstel van
allebestaande gebreken en niet uitsluitend op het herstel van de fundering en eventuele overige gebreken aan de woning die in de weg staan aan een veilige bewoning. Ook valt niet uit te sluiten dat een deel van de te maken kosten samenhangt met achterstallig onderhoud, hetgeen niet ten voordele van Dewbell c.s. mag meewegen bij de beoordeling of sprake is van uitgaven die redelijkerwijs niet te vergen zijn. Het ligt dus voor de hand dat voor het herstel naar ‘veilige toestand’ voor uitsluitend huisnummer [nummer] moet worden uitgegaan van een aanzienlijk lager kostenplaatje. Bovendien heeft Dewbell c.s. de drie panden in 2003 weliswaar gekocht voor € 1.050.000, maar [eiseres] heeft terecht aangevoerd dat de ontwikkelingen op de huizenmarkt in de afgelopen 20 jaar meebrengen dat de totale waarde van het pand op huisnummer [nummer] en de daarmee gegeneerde huurinkomsten op de lange duur vele malen hoger zijn dan de kosten die met het sober en doelmatig herstel zijn gemoeid. Ter illustratie wordt verwezen naar het door Dewbell c.s. onweersproken feit dat alleen al de woning op huisnummer [nummer] -huis op 1 januari 2021 inmiddels een WOZ-waarde had van € 886.000,00 en een maandelijkse huurprijs van € 1.776,07 (dus jaarlijks is dat € 21.312,84). Aangezien het pand naast de huurwoning van [eiseres] nog uit drie andere huurwoningen bestaat, ligt de totale waarde van het pand op huisnummer [nummer] dus aanzienlijk hoger dan de aanschafwaarde. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat sprake is van een wanverhouding tussen de herstelkosten en de waarde van de zaak.
16. Dewbell c.s. stelt verder dat het herstel niet van haar kan worden gevergd, omdat de kosten daarvan nagenoeg gelijk zijn aan de kosten voor sloop (met uitzondering van de voorgevel) en vervanging van de panden op de huisnummers [nummer] , [nummer] en [nummer] door energieneutrale nieuwbouw. De kosten daarvan worden door DBA begroot op in totaal € 4.125.000. De kantonrechter vindt het op zichzelf niet onbegrijpelijk dat Dewbell c.s. de voorkeur geeft aan een economisch voordeliger en duurzamer alternatief, maar Dewbell c.s. mag daarbij niet voorbij gaan aan de wettelijke bescherming die aan haar huurders toekomt (zoals het uitgangspunt dat herstelbare gebreken in beginsel hersteld moeten worden). De door Dewbell c.s. voorgestane sloop en nieuwbouw betreft in feite een combinatie van de uitvoering van dringende werkzaamheden en renovatie in de zin van artikel 7:220 lid 1 en 2 BW. Het funderingsherstel kan immers geen uitstel lijden, terwijl de renovatie bestaat uit de sloop met plaatsing van vervangende, energieneutrale nieuwbouw. Daarbij is tevens van belang dat die nieuwbouw dezelfde functie (bewoning) zal krijgen als het huidige pand. Als Dewbell c.s. de huurovereenkomst om die reden wenst te beëindigen, had het op haar weg gelegen om een daartoe strekkende vordering in te stellen. Een dergelijke vordering zal op grond van artikel 7:274 lid 1 sub c en lid 3 BW alleen worden toegewezen als de verhuurder het pand dringend nodig heeft voor de beoogde renovatie, terwijl deze niet mogelijk is met voortzetting van de huurovereenkomst (bijvoorbeeld door beschikbaarstelling van een tijdelijke woning). Bovendien dient een verhuurder zich er in dat geval van te vergewissen dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen. Aan een dergelijke beëindiging worden dus strenge eisen gesteld. Tegen die achtergrond is de keuze van Dewbell c.s. voor beëindiging van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 BW oneigenlijk te noemen. Dat geldt temeer gelet op de omstandigheid dat Dewbell c.s. kennelijk aan [eiseres] heeft voorgesteld dat zij na sloop en nieuwbouw weer een (kleinere) woning (tegen een hogere huur) in het pand kan betrekken.
17. Uit het voorgaande volgt dat Dewbell c.s. onvoldoende voor het voetlicht heeft weten te brengen dat de uitgaven voor het herstel redelijkerwijs niet van haar kunnen worden gevergd. Dat betekent dat Dewbell c.s. op grond van artikel 7:206 lid 1 BW gehouden is om de genoemde gebreken te verhelpen. Anders dan Dewbell c.s. lijkt te betogen, bestaat die verplichting ongeacht of de gebreken zijn ontstaan door een oorzaak die buiten de invloedssfeer van de verhuurder ligt. De stelling van Dewbell c.s. dat de gebreken zijn ontstaan als gevolg van werkzaamheden die in april 2021 zijn uitgevoerd aan de fundering van Admiraal de Ruyterweg 64 en 66 – hetgeen [eiseres] overigens gemotiveerd heeft betwist en nog allerminst is komen vast te staan – doet dan ook geen afbreuk aan haar herstelplicht en behoeft geen verdere bespreking.
18. Uit het proces-verbaal van DBA blijkt dat het gehuurde, na uitvoering van de werkzaamheden zoals nodig voor sober en doelmatig herstel, weer voldoet aan het bouwbesluit en er dan geen ernstige gebreken meer bestaan zoals genoemd in het Gebrekenboek van de Huurcommissie. Weliswaar heeft Dewbell c.s. ter zitting gesteld dat het pand in dusdanig slechte staat is dat na het herstel al snel nieuwe gebreken aan het gehuurde zullen ontstaan, maar dat heeft zij niet nader onderbouwd en is door [eiseres] betwist. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [eiseres] na het herstel weer het woongenot kan genieten dat zij als huurder van Dewbell c.s. mag verwachten.
19. Dit alles leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:210 BW. Aan de buitengerechtelijke ontbinding door Dewbell c.s. komt daarom geen rechtskracht toe, zodat de huurovereenkomst met [eiseres] onverkort is blijven bestaan en [eiseres] het gehuurde niet hoeft te ontruimen (tenzij dit van tijdelijke aard is en noodzakelijk voor de uitvoering van het hiervoor genoemde herstel). Daaruit vloeit voort dat Dewbell c.s. gehouden is om haar vervangende woonruimte aan te bieden totdat zij veilig kan terugkeren naar het gehuurde. Tot dat moment moet zij de tijdelijke woning aan de [adres] dus aan [eiseres] ter beschikking blijven stellen.
20. Anders dan Dewbell c.s. heeft betoogd, is de kantonrechter van oordeel dat de gevorderde (funderings)herstelwerkzaamheden in het petitum voldoende duidelijk zijn omschreven, aangezien daarvoor nadrukkelijk aansluiting wordt gezocht bij de werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het door de gemeente bewoonbaar verklaren van het gehuurde. Dat [eiseres] deze werkzaamheden niet concreet aan de hand van het proces-verbaal heeft benoemd, maakt niet dat voor Dewbell c.s. onduidelijk behoeft zijn op welke wijze zij aan deze veroordeling kan voldoen, omdat daarvoor aansluiting kan worden gezocht bij de door de gemeente uit te voeren toets aan de hand van het bouwbesluit.
huurprijsvermindering, wisselwoning en opslagkosten
21. [eiseres] vordert dat de huurprijs voor het gehuurde met 80% wordt verminderd, vanaf 1 augustus 2021 tot het moment dat [eiseres] veilig kan terugkeren naar het gehuurde. Ook vordert zij dat Dewbell c.s. de wisselwoning aan haar ter beschikking moet blijven stellen, tegen betaling van de vergoeding die zij met inachtneming van de genoemde huurprijsvermindering maximaal voor het gehuurde zou hoeven betalen. Zij legt aan deze vorderingen ten grondslag dat het funderingsgebrek moet worden gekwalificeerd als een zeer ernstig A-gebrek, omdat zij het gehuurde momenteel niet veilig kan bewonen. Dit gebrek rechtvaardigt volgens het Besluit Huurprijzen Woonruimte (BHW) een huurprijsvermindering van maximaal 80%. Dit geldt ongeacht het feit dat zij momenteel aan de [adres] woont, aangezien die woning veel kleiner is, slechts één slaapkamer heeft, niet op de begane grond ligt en daarnaast niet beschikt over een tuin of balkon. Ook moet volgens [eiseres] daarbij worden meegewogen dat zij voortdurend in onzekerheid heeft geleefd als gevolg van de ontstane situatie, hetgeen zij hoofdzakelijk wijt aan de opstelling van Dewbell c.s. Vanwege het veel kleinere oppervlakte van de vervangende woning moet Dewbell c.s. daarnaast vanaf mei 2022 de maandelijkse opslagkosten van (momenteel) € 562,00 aan [eiseres] vergoeden, aangezien zij een deel van haar inboedel daar heeft moeten opslaan.
22. Dewbell c.s. verzoekt om afwijzing van de vorderingen. Zij wijst in dat verband onder meer op het feit dat zij vanaf half augustus 2021 aan [eiseres] de woning op [adres] ter beschikking heeft gesteld en dat zij daarvoor een huurprijs van € 1.200,00 heeft vastgesteld, welk bedrag lager is dan de overeengekomen huurprijs van € 1.776,07 voor het gehuurde. Daaraan voorafgaand betaalde [eiseres] voor het gehuurde bovendien ook al een lagere huurprijs van € 1.300,00 per maand. Gelet daarop bestaat volgens Dewbell c.s. geen aanleiding voor een aanvullende huurprijsvermindering.
23. Op grond van artikel 7:207 lid 1 BW kan een huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen. Artikel 6 BHW bepaalt dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de in rekening te brengen huurprijs onder meer in aanmerking moet worden genomen of met betrekking tot de woonruimte zich een omstandigheid voordoet die moet worden gekwalificeerd als een gebrek in categorie A uit de bij het BHW vastgestelde bijlage. Funderingsgebreken die een gevaar opleveren voor de veiligheid van bewoners en ertoe leiden dat de woonruimte daarom ongeschikt is voor bewoning betreffen een A-gebrek. In een dergelijk geval kan een huurprijsvermindering worden toegepast van maximaal 80% van de overeengekomen huurprijs.
24. Hoewel in dit geval sprake is van een A-gebrek aan het gehuurde is de kantonrechter van oordeel dat dit niet kan leiden tot vermindering van de huurprijs. De grond voor huurprijsvermindering is immers gelegen in het compenseren van een verminderd huurgenot als gevolg van de bewoning van een pand waaraan gebreken bestaan. Nagenoeg vanaf 1 augustus 2021, het moment waarop de huurprijsvermindering volgens [eiseres] moet worden toegepast, heeft [eiseres] echter niet meer in het gehuurde gewoond en heeft zij vervangende woonruimte gekregen waarvoor een afzonderlijke huurprijs is vastgesteld. Reeds daarom bestaat geen aanleiding meer om ter compensatie van de gebreken aan het gehuurde een korting op de huurprijs van het gehuurde toe te passen.
25. Voor zover [eiseres] stelt dat zij op de [adres] eveneens een verminderd woongenot ervaart zodat zij desondanks aanspraak kan maken op huurkorting, wordt zij daarin evenmin gevolgd. [eiseres] heeft voldoende onderbouwd dat haar woongenot op de [adres] is verminderd ten opzichte van het woongenot dat zij onder normale omstandigheden zou hebben gehad van het gehuurde, dit als gevolg van een kleiner oppervlakte, het ontbreken van een balkon en tuin en het feit dat de vervangende woning niet op de begane grond is gesitueerd. Maar Dewbell c.s. heeft dat verminderde huurgenot tot uiting gebracht in de huurprijs van € 1.200,00, die lager is dan de huurprijs van het gehuurde. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de huurprijs voor de vervangende woonruimte niet marktconform is, temeer omdat Dewbell c.s. die woonruimte op haar beurt eveneens huurt voor € 1.200,00. Gelet daarop bestaat er geen reden om ten voordele van [eiseres] een aanvullende huurkorting toe te passen.
26. Wel zal Dewbell c.s. de door [eiseres] gemaakte opslagkosten vanaf mei 2022 aan haar moeten vergoeden. Dit omdat het woonoppervlak van de door Dewbell c.s. aangeboden tijdelijke woning slechts een derde van het oppervlak van het gehuurde omvat en [eiseres] aan de hand van een lijst met opgeslagen goederen voldoende onderbouwd heeft dat zij als gevolg van de tijdelijke ontruiming van het gehuurde een opslagruimte heeft moeten huren voor een deel van haar inboedel. De kosten daarvoor bedroegen in de periode van (in ieder geval) mei 2022 tot oktober 2022 € 562,00 per maand.
27. Dat betekent dat de vorderingen van [eiseres] zoals hiervoor genoemd in 2 onder a, b, c, e, f en h zullen worden toegewezen. De vordering zoals genoemd in 2 onder g zal ook worden toegewezen, met dien verstande dat [eiseres] de voor de tijdelijke woning vastgestelde huurprijs van € 1.200,00 moet betalen en dat geen huurprijsvermindering wordt toegepast. De daar genoemde huurprijsvermindering zal, net als de vordering in 2 onder d, worden afgewezen.
28. De in 2 onder c, f en g gevorderde dwangsommen worden toegewezen, aangezien het daartegen gevoerde verweer van Dewbell c.s. niet slaagt. Omdat het gehuurde niet teniet is gegaan en hersteld kan worden, gaat er immers wel degelijk een prikkel tot nakoming uit van een op te leggen dwangsom. De op te leggen dwangsommen worden beperkt zoals in het dictum vermeld. Daarbij zal, zoals gevorderd, worden bepaald dat [eiseres] desgewenst de verbeurde dwangsommen mag verrekenen met de verschuldigde en/of nog te verschijnen huurpenningen. Die mogelijkheid tot verrekening wordt ook toegewezen ten aanzien van de te vergoeden opslagkosten. Anders dan Dewbell c.s. heeft verzocht, zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dat dit vonnis het door Dewbell c.s. voorgenomen project van sloop en nieuwbouw doorkruist doet daar niet aan af, gelet op hetgeen in dit vonnis is overwogen over de herstelplicht van Dewbell c.s.
29. Nu de primaire vorderingen zijn toegewezen, wordt aan de beoordeling van de subsidiaire (en voorwaardelijke) vorderingen niet toegekomen.
30. Dewbell c.s. wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van [eiseres] in conventie veroordeeld, tot op heden begroot op:
- salaris gemachtigde
660,00(2 punten × tarief € 330,00)
Totaal € 1.134,22
Ook de nakosten worden toegewezen. De hoogte daarvan is vermeld in de beslissing.