Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak vorderde een vennootschap onder firma (hierna: VOF) dat ABN Amro de bankrelatie met hen zou voortzetten. De VOF had al geruime tijd een relatie met de bank, maar deze werd beëindigd na een onderzoek naar de herkomst van hun vermogen, dat in verband werd gebracht met strafrechtelijke onderzoeken naar witwassen en hypotheekfraude. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bank niet verplicht was de relatie voort te zetten, omdat de VOF onvoldoende had gereageerd op vragen van de bank over de herkomst van hun middelen. De bank had vragen gesteld over investeringen in Iran, overboekingen uit Turkije en de oorsprong van leningterugbetalingen, maar de antwoorden bleven vaag en onduidelijk. De rechter benadrukte dat de bank op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) verplicht is om cliëntenonderzoek te doen en dat zij de relatie moest beëindigen toen dit onderzoek niet kon worden afgerond. De vorderingen van de VOF werden afgewezen, en de bank werd in het gelijk gesteld.