ECLI:NL:RBAMS:2023:2955

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
13/275730-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het vervoeren van verdovende middelen met betrekking tot cocaïne

Op 26 april 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen verdachte Dabrowski, die beschuldigd werd van het vervoeren van cocaïne. Het onderzoek vond plaats op de terechtzittingen van 6 januari 2022 en 12 april 2023. De officier van justitie, mr. I.A. Groenendijk, vorderde een gevangenisstraf van 21 maanden, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank concludeerde dat verdachte opzettelijk 6 blokken cocaïne had vervoerd, met een totaal gewicht van ongeveer 6,68 kg, en sprak hem vrij van de tweede tenlastelegging van witwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet geloofwaardig was in zijn verklaring over de herkomst van de drugs en dat hij zich schuldig had gemaakt aan het vervoeren van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 28 maanden op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde de in beslag genomen auto en tas verbeurd, evenals de verdovende middelen, die aan het verkeer werden onttrokken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/275730-21 (Promis)
Datum uitspraak: 26 april 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 januari 2022 en 12 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officier van justitie mr. I.A. Groenendijk en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.A. Bruinsma naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 11 oktober 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 6 blokken (met een totaal gewicht van (ongeveer) bruto 6,68 kg), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op of omstreeks 11 oktober 2021, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en) van (ongeveer, in totaal) 11.700 euro, althans een of meer voorwerpen
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 oktober 2021, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meer geldbedrag(en) van (ongeveer, in totaal) 11.700 euro, althans een of meer voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die voorwerp(en) onmiddellijk afkomstig was/waren uit enig eigen misdrijf;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek

4.1.
Verbaliseringsplicht.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de verbaliseringsplicht. Hij heeft daartoe gewezen op het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] , bladzijde 14 van het dossier, waarin deze een weergave geeft van de telefonische oproep van verbalisant [verbalisant 2] waarin hij om versterking vraagt bij het [hotel] omdat hij twee mannen had zien rommelen in een geparkeerd Pools voertuig en hen wilde controleren. De communicatie tussen beiden is integraal te horen op een zich in het dossier bevindend filmpje dat door verbalisant [verbalisant 2] is opgenomen met zijn telefoon. Hieruit volgt dat in werkelijkheid het gesprek anders is verlopen. Daarop is niets te horen over rommelen in een auto. Volgens de raadsman kan door de onjuiste weergave van het gesprek in het proces-verbaal de indruk worden gewekt dat gerede aanleiding bestond voor een controle.
De officier van justitie heeft gewezen op bladzijde 6 van het dossier, waar door verbalisant [verbalisant 2] is gerelateerd dat het contact tussen hem en verbalisant [verbalisant 1] plaatsvond toen verdachte en de medeverdachte naar de ingang van het hotel liepen, dus nadat het filmpje was opgenomen.
De rechtbank overweegt dat niet met zekerheid gezegd kan worden dat de communicatie op het filmpje de enig communicatie tussen beide verbalisanten is geweest. Zelfs als dat het geval is, levert het proces-verbaal van [verbalisant 1] geen vormverzuim op in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv) nu dit eventuele verzuim door het toevoegen van het filmpje aan het dossier, is hersteld. Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.2.
Rechtmatigheid van de staandehouding en het vorderen van identificatie.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat op het moment van staandehouden geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Inzage van een identiteitsbewijs mag niet zomaar worden gevorderd, maar moet zijn gebaseerd op strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde of hulpverlening. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden genoemd die ten grondslag liggen aan de vordering tot inzage. In het proces-verbaal wordt geen inzicht gegeven voor welk doel de vordering noodzakelijk was. De raadsman meent daarom dat toepassing van die bevoegdheid onrechtmatig was.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verbalisant zich heeft gekweten van zijn taak, namelijk het handhaven van de rechtsorde. Het in het proces-verbaal beschreven geluid van de autostoel, het samenkomen van verdachte en zijn medeverdachte en de waargenomen handelingen van beiden vormen in de visie van de officier van justitie verdachte omstandigheden die het vorderen van identificatie rechtvaardigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat verbalisant [verbalisant 2] twee voertuigen de parkeergarage van een hotel zag inrijden; één bestuurd door verdachte, de ander door de medeverdachte. Hij hoorde uit de auto van de verdachte een geluid komen dat hij herkende als het verschuiven van een autostoel. Medeverdachte voegde zich bij verdachte. De verdachte deed iets met de middenconsole. In het hotel heeft verbalisant zich kenbaar gemaakt als politie en de verdachten om een identiteitsbewijs gevraagd. Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht biedt hiertoe grondslag. Die bepaling verplicht een ieder om op eerste vordering een identiteitsbewijs te tonen aan een ambtenaar in de zin van artikel 8 van de Politiewet. Er hoeft geen sprake te zijn van een verdenking. De vordering kan wel tot een verdachte worden gericht. De enige beperking is dat de vordering redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn voor uitoefening van de politietaak. Verbalisant heeft die noodzaak niet met zoveel woorden in het proces-verbaal omschreven. Daardoor is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank is echter van oordeel dat de feiten en omstandigheden die kennelijk aanleiding vormden voor het vragen om legitimatie duidelijk in het proces-verbaal zijn omschreven en dat hieruit kan worden afgeleid dat verbalisant dit heeft gedaan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de openbare orde. Gelet op de aard en geringe ernst van dit vormverzuim en het geringe geleden nadeel door verdachte, zal de rechtbank enkel volstaan met een constatering van dit verzuim.
De stelling van de raadsman dat op verdachte het dwangmiddel van staandehouden is toegepast kan niet, althans onvoldoende, uit het proces-verbaal worden afgeleid. Verbalisant [verbalisant 2] die verdachten heeft aangesproken en om een identiteitsbewijs heeft gevraagd, noemt dit niet in zijn proces-verbaal. Verbalisant [verbalisant 1] relateert dat hij zag hoe verbalisant [verbalisant 2] twee mannen had staande gehouden. Dit moet een conclusie van verbalisant [verbalisant 1] zijn geweest aangezien uit het dossier volgt dat hij ten tijde van het aanspreken en vragen om een identiteitsbewijs nog niet ter plaatse was. Het verweer van de raadsman dat de staandehouding onrechtmatig is, wordt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag, verworpen.
4.3.
Onrechtmatig aftasten van de tas van verdachte.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim, namelijk het onrechtmatig aftasten van de tas (artikel 55b en/of 56 lid 1 Sv). Er bestond geen wettelijke bevoegdheid tot het aftasten van de tas nu er geen sprake was van een verdenking jegens verdachte, er geen toestemming gegeven was en niet was voldaan aan de vereisten voor onderzoek aan de kleding als bedoeld in artikel 55b lid 1 Sv.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat van fouilleren geen sprake was.
Het aftasten van de tas hield niet meer in dan voelen of de tas zwaar was.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsman stelt in zijn verweer – zo begrijpt de rechtbank – dat de tas onrechtmatig is afgetast aangezien daarvoor geen wettelijke bevoegdheid bestond. De raadsman noemt hierbij de artikelen 55b en/of 56 lid 1 Sv. Het is de rechtbank niet duidelijk waar het verweer van de raadsman precies op ziet: is het überhaupt niet toegestaan om een tas af te tasten omdat daartoe geen wettelijke bevoegdheid bestaat of bestaat deze bevoegdheid wel, op grond van artikel 55b en/of 56 lid 1 Sv maar is aan de voorwaarden voor het uitoefenen van de bevoegdheden in deze artikelen niet voldaan en als dat het geval is, welke voorwaarden zijn dat dan?
De rechtbank is gezien deze onduidelijkheden dan ook van oordeel dat dit verweer niet voldoet aan de vereisten van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren gebracht ten overstaan van de feitenrechter). De rechtbank zal het standpunt van de raadsman dan ook niet (verder) bespreken.
De raadsman heeft de door hem opgesomde vormverzuimen een ‘optelsom aan vormverzuimen’ genoemd en heeft verzocht om daaraan bewijsuitsluiting te verbinden.
Gelet op al hetgeen hierboven overwogen zal de rechtbank de raadsman daarin niet volgen.

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde bezit van verdovende middelen en vrijspraak van het onder feit 2 ten laste gelegde witwassen.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie zich gebaseerd op de omstandigheid dat in de door verdachte bestuurde auto een verborgen ruimte is aangetroffen onder de middenconsole tussen de voorstoelen. Uit onderzoek blijkt dat het bij de blokken in de tas om cocaïne ging. Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij niets van drugs afwist, heeft hij minst genomen het voorwaardelijk opzet gehad op het aanwezig hebben van de cocaïne. De officier van justitie acht in dat verband de verklaring van verdachte en de beelden relevant. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wel wist dat het fout was. Ook heeft hij geen nadere vragen gesteld, terwijl hem een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht was gesteld.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit van beide feiten. Verdachte was zich er niet van bewust dat er cocaïne in de tas zat.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht het onder feit 2 tenlastegelegde witwassen niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.3.2
Het oordeel over het onder 1 ten laste gelegde
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij met een vrachtwagenchauffeur is meegereden vanuit Polen om zich hier op werk te oriënteren. Op een parkeerplaats in Nederland ontmoette hij een Poolse man die hij niet kende en die hem vroeg of hij iets wilde bijverdienen. Verdachte moest daarvoor een tas meenemen naar het [hotel] in Amsterdam om deze vervolgens in een park daar in de buurt aan iemand anders over te dragen. De Poolse man stelde hem voor dat doel een auto ter beschikking. De Poolse man heeft hem niet om zijn naam of telefoonnummer gevraagd. Hij heeft ook geen contactgegevens gekregen.
De ontvanger van de tas zou hem 2.000 euro geven voor zijn diensten. Verdachte was in de veronderstelling dat er geld in de tas zat.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volstrekt onwaarschijnlijk dat iemand een auto en een tas met cocaïne, hetgeen een behoorlijke waarde vertegenwoordigt, zomaar meegeeft aan een onbekende, zonder contactgegevens uit te wisselen met alle risico’s van dien.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte deze verklaring heeft afgelegd om de waarheid te verhullen en zij schuift de verklaring van verdachte dan ook terzijde.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte opzettelijk de cocaïne heeft vervoerd naar het [hotel] in Amsterdam. De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte dit feit in vereniging heeft gepleegd zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 11 oktober 2021 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd 6 blokken, met een totaal gewicht van (ongeveer) bruto 6,68 kg, van een materiaal bevattende cocaïne.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Zij heeft met haar eis aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de in beslaggenomen verdovende middelen worden onttrokken aan het verkeer en de tas en de auto worden verbeurd verklaard.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht om bij strafoplegging rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte, alsmede met zijn werk, vriendin en opgroeiende kind in Polen.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Verdovende middelen zijn schadelijk voor de volksgezondheid en de handel in en het gebruik van verdovende middelen gaan niet zelden gepaard met andere vormen van criminaliteit en overlast.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 oktober 2021 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder veroordeeld is.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Met haar strafeis heeft de officier van justitie aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten ten aanzien van het voorhanden hebben van harddrugs. De rechtbank heeft echter het vervoeren ervan bewezenverklaard. In dat geval gaan de LOVS-oriëntatiepunten uit van een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het oriëntatiepunt voor vervoer van harddrugs af te wijken en zal deze straf dan ook aan verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Beslag
Onder verdachte zijn een personenauto, een tas en verdovende middelen in beslag genomen.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe.
Verbeurdverklaring
Nu met behulp van de personenauto en de tas het bewezenverklaarde is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
Onttrekking aan het verkeer
Nu met betrekking tot de verdovende middelen het bewezen geachte is begaan en ze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze verdovende middelen onttrokken aan het verkeer.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, Dabrowski, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
28 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: een personenauto en een tas.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: verdovende middelen (cocaïne).
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. D. Bode en A. Eichperger, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2023.