ECLI:NL:RBAMS:2023:2952

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
13/007426-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstellingsverweer in het kader van Europees aanhoudingsbevel

Op 9 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Krakow, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, ondanks dat hij in 2020 niet aan de inkomensgrens voldeed. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat de opgeëiste persoon inderdaad aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet kan worden overgeleverd, omdat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De opgeëiste persoon blijft in gevangenhouding tot de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/007426-23
Datum uitspraak: 9 mei 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 6 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 april 2022 door de
District Court in Krakow, Third Criminal Division (Sąd Okręgowy w Krakowie Wydzial III Karny),Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 april 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L.E. Mcgivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.F. Christiansen, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement issued at Krakow-Nowa Huta Regional Court in Krakow Second Criminal Division (Sąd Rejonowy dla Krakowa-Nowej Huty w Krakowie Wydzial II Karny),Polen,
on 22 November 2013met referentie II K 449/12/N.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar, zes maanden en 1 dag. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft bepleit dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 6a, negende lid, OLW. Volgens de raadsvrouw is met de overgelegde stukken objectief onderbouwd dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Dat het inkomen tijdens de eerste coronalockdown vanwege de maatregelen die daaraan verbonden werden gedurende een periode in 2020 te laag was, mag niet leiden tot de conclusie dat het verblijf niet rechtmatig is geweest. De opgeëiste persoon heeft geen aanspraak hoeven maken op de openbare kas. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de opgevraagde maar nog niet aangeleverde bankgegevens en ziektekostengegevens ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer, alsnog te kunnen overleggen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, zodat de overlevering kan worden toegestaan. Allereerst zijn de stukken ter onderbouwing van de gelijkstelling niet tijdig ingediend, zodat deze stukken niet in de beoordeling daarvan moeten worden betrokken. Indien de rechtbank de stukken wel in haar beoordeling betrekt, is – kortgezegd - niet aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De overgelegde stukken zijn onvoldoende om op grond van objectieve gegevens een onderbroken rechtmatig verblijf gedurende een periode van ten minste vijf jaar aan te tonen, in het bijzonder omdat het inkomen in het jaar 2020 onvoldoende is geweest om van een rechtmatig verblijf gedurende dat jaar te kunnen spreken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Bij de beoordeling van de vraag of aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan zal de rechtbank – anders dan de officier van justitie – de door de raadsvrouw overgelegde stukken betrekken, nu deze stukken naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijdig zijn ingediend. De stukken zijn door de raadsvrouw voor het grootste deel al overgelegd ten behoeve van het schorsingsverzoek dat op 5 april 2023 is behandeld en op 14 april 2023 per e-mail is aangevuld. De aanvulling die per e-mail van 24 april 2023 – zijnde een dag voor de zitting – door de rechtbank is ontvangen, betreft verder slechts een nadere specificatie van eerder door de raadsvrouw ingediende stukken.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken al met al heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Weliswaar blijkt uit de overgelegde stukken van de Belastingdienst dat de opgeëiste persoon in het jaar 2020 minder heeft verdiend dan vijftig procent van de bijstandsnorm, maar dit leidt in dit geval niet tot de vaststelling dat het verblijf niet rechtmatig is geweest. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor het aannemen van werknemerschap het geen hard vereiste is dat de opgeëiste persoon vijftig procent van de bijstandsnorm verdient. Ook als er niet aan deze norm wordt voldaan, kan op basis van de aangevoerde (en onderbouwde) omstandigheden worden geoordeeld dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank acht in dat verband van belang dat Nederland per
15 maart 2020 wegens de uitbraak van de Covid-19 pandemie in
lock-downis gegaan. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de opgeëiste persoon tot aan dat moment, in de periode van 1 januari 2020 tot en met 11 maart 2020 reeds het grootste deel van het inkomen – namelijk 3.567 euro – heeft verdiend. In die periode was aldus in ieder geval sprake van reële en daadwerkelijke arbeid. De opgeëiste persoon was zoals uit de overgelegde documenten blijkt gedurende de hele periode van vijf jaar dus ook in 2020 als uitzendkracht werkzaam in de horeca waar in dat jaar het werk ook daadwerkelijk over langere periodes is stilgelegd omdat onvoldoende afstand in acht kon worden genomen. In die periodes werd hij niet meer opgeroepen waar een persoon die met een vaste baan in de horeca werkzaam was hoe dan ook gewoon werd doorbetaald op basis van de destijds getroffen overheidsmaatregelen, ook al werd er niet gewerkt.
Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken van de Belastingdienst blijkt dat de verdiensten van de opgeëiste persoon in de omliggende jaren ruim boven vijftig procent van de bijstandsnorm zijn geweest en dat gebleken is dat de opgeëiste persoon geen beroep heeft gedaan op de staatskas.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Het subsidiaire verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van het EAB behoeft dan ook geen bespreking meer.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. De officier van justitie heeft op zitting toegelicht de IND hieromtrent zekerheidshalve te hebben bevraagd. De officier van justitie heeft verklaard van de IND te hebben vernomen dat het beschreven strafbare feit er naar verwachting niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zou verliezen.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
ten aanzien van feit 1 tot en met feit 3:
telkens: diefstal vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 4:
poging tot diefstal vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met
het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court in Krakow, Third Criminal Division (Sąd Okręgowy w Krakowie Wydzial III Karny), Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 mei 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.