ECLI:NL:RBAMS:2023:2839

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
13/254860-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in flatwoning met levensgevaar en vernieling als gevolg

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte G.I.J. Comvalius, die beschuldigd werd van brandstichting in een flatwoning te Amsterdam op 20 en 24 juni 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 20 juni 2020 brand is gesticht aan de buitenzijde van de voordeur van de woning, maar dat er geen levensgevaar voor de bewoners was. Daarom is verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde brandstichting, maar is hij wel veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde vernieling. Op 24 juni 2020 is er echter brand gesticht aan zowel de binnen- als buitenzijde van de voordeur, wat leidde tot levensgevaar voor de bewoners. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige personen. Verdachte heeft bekend dat hij de brandstichtingen heeft gepleegd in opdracht van medeverdachte [medeverdachte]. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/254860-21 (Promis)
Datum uitspraak: 2 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F. van Riesen, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.A. Muntjewerf, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. medeplegen van brandstichting op 20 juni 2020 te Amsterdam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, subsidiair ten laste gelegd als medeplegen van vernieling;
2. medeplegen van brandstichting op 24 juni 2020 te Amsterdam, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, subsidiair ten laste gelegd als medeplegen van vernieling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
In de nacht van 20 juni 2020 is aan het adres [adres] in Amsterdam-Noord brand gesticht bij de voordeur van de woning. Vier dagen later, in de nacht van 24 juni 2020, is nogmaals brand gesticht bij de voordeur van dezelfde woning. Waar het de eerste nacht beperkt bleef tot een brand aan de buitenkant van de deur, moest hoofdbewoner [benadeelde partij 1] (hierna: aangeefster) op 24 juni 2020 met haar gezin via het balkon de woning ontvluchten, omdat er dit keer ook brand aan de binnenzijde van de deur was ontstaan. Hoewel op de camerabeelden van de gemeenschappelijke ruimtes van het flatgebouw twee personen en later één man te zien waren die mogelijk betrokken waren bij de brandstichting, was het voor de politie een tijd lang niet mogelijk om de daders op te sporen.
Op 26 januari 2021 is medeverdachte [medeverdachte] in een ander politieonderzoek uit Utrecht aangehouden en is haar telefoon in beslag genomen. De berichten uit haar telefoon zijn door de politie uitgelezen en hieruit volgt dat zij ook betrokken is geweest bij de brandstichtingen op [adres] in Amsterdam. Uit de berichten is naar voren gekomen dat verdachte van medeverdachte [medeverdachte] de opdracht had gekregen voornoemde woning in brand te steken. Hierna zijn beide verdachten voor de brandstichting aangehouden en zijn zij geconfronteerd met de chatgesprekken uit de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] . Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting bekend dat hij beide nachten brand heeft gesticht in opdracht van medeverdachte [medeverdachte] .
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er door de brandstichtingen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de bewoners van dit pandde flatwoning te duchten was.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is hetgeen zich op 20 juni 2020 heeft afgespeeld onvoldoende om tot de juridische kwalificatie van brandstichting te komen. Vast staat dat de deur van de flatwoning aan de buitenzijde is beschadigd. Het onder feit 1, subsidiair ten laste gelegde kan daarom worden bewezen. Hetgeen zich op 24 juni 2020 heeft afgespeeld is in vergelijking met de eerdergenoemde situatie een ander verhaal, omdat er ditmaal aan de binnenzijde van de deur brand is ontstaan. Gelet op de chatgesprekken over het in brand steken van de woning en het feit dat het ingrijpen door de bewoners zelf noodzakelijk was om aan de brand te ontkomen, kan worden gesteld dat de bewoners aan een levensgevaarlijke brand zijn ontsnapt. Het onder feit 2, primair ten laste gelegde kan dan ook worden bewezen. Dat er bij beide feiten sprake was van medeplegen, blijkt uit het contact dat er tussen beide verdachten is geweest. In deze contacten is heel nauwkeurig aan de orde geweest hoe de woning in brand zou worden gestoken.
4.3
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat het dossier onvoldoende bewijs biedt voor brandstichting op 20 juni 2020. Verdachte dient daarom van het onder 1, primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken. De verdediging refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vernieling, zoals onder feit 1, subsidiair ten laste is gelegd, De raadsvrouw heeft verder bepleit dat er bij de brandstichting op 24 juni 2020 (feit 2) niet is vast te stellen dat er levensgevaar voor personen heeft bestaan, omdat de brand aan de binnenzijde van de deur beperkt is gebleven en daarom niet tot gevaar heeft geleid voor de bewoners.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Brandstichting op 20 juni 2020
Uit het dossier volgt dat op 20 juni 2020, de buitenkant van de voordeur verbrand is geweest. Vaststaat dat de brand niet op enige wijze naar binnen is geslagen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte op 20 juni 2020 zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting, wat onder feit 1, primair is ten laste gelegd. Het dossier bevat onvoldoende om te kunnen vaststellen hoe gevaarlijk het in brand steken van de voordeur op 20 juni 2020 is geweest. Verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.
Wel is komen vast te staan dat de deur van de woning op 20 juni 2020 door toedoen van verdachte en medeverdachte is beschadigd. In haar aangifte heeft aangeefster immers verklaard dat zij zag dat de deur van haar woning als gevolg van brandstichting zwart was uitgeslagen. Ook heeft een verbalisant geconstateerd dat de deur beschadigd was. Verdachte zal daarom worden veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde vernieling, samen met medeverdachte [medeverdachte] , die hem daar de opdracht toe heeft gegeven.
Brandstichting op 24 juni 2020
De rechtbank komt tot de conclusie dat bij de brand op 24 juni 2020 levensgevaar heeft bestaan voor de bewoners van de [adres] en verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat bij gebrek aan informatie in het dossier onduidelijk is of er levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen heeft bestaan. Het volgende is daarvoor redengevend.
Anders dan op 20 juni 2020, heeft de voordeur van de woning op 24 juni 2020 ook aan de binnenkant vlam gevat. Aangeefster heeft over deze brand verklaard dat zij rond 03:00 een klapperend geluid van de brievenbus hoorde, dat vervolgens rond 04:00 het brandalarm afging, zij een brandlucht rook en hierna direct met haar kinderen naar het balkon is gegaan om te vluchten naar het balkon van de buren. Haar vriend heeft de brand geblust, waardoor erger is voorkomen. Later heeft zij meerdere verbrande lucifers voor de deur aangetroffen. Op de foto’s genomen door de politie is te zien dat een groot gedeelte van de deur aan de binnenzijde zwart uitgeslagen is en dat de brievenbus deels gesmolten lijkt. Hierdoor ontstaat de indruk dat er niet alleen sprake is geweest van een smeulende lucifer. Dit beeld wordt versterkt door de verklaring van aangeefster dat haar vriend met (meerdere) emmers water de brand moest blussen. Uit de chatgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] blijkt hoe verdachte de brand heeft aangestoken:
“Medeverdachte [medeverdachte] :
Dinsdag gaan we die klus klaren
Verdachte:
Dus we gooien die terpentine op die deur. En spuiten t in die gang
Medeverdachte [medeverdachte]
: Juist
(…)
Verdachte:
We maken net als de vorige keer. Een lange prop met lucifers. Die gooien we.
Medeverdachte [medeverdachte] :
Is goed precies.”
De rechtbank merkt op dat het algemeen bekend is dat terpentine een zeer ontvlambare stof is en daarmee een groot gevaar vormt indien het ontvlamt. Dat de brand door de vriend van aangeefster geblust kon worden laat onverlet dat er groot gevaar is geweest voor de in de woning aanwezige personen, zeker nu de brandstichting midden in de nacht en bij de ingang van de woning heeft plaatsgevonden. De kans was daardoor groot dat de slapende bewoners zich niet of pas laat bewust van de brand zouden zijn geworden of zich niet meer in veiligheid hadden kunnen brengen, omdat de belangrijkste vluchtroute – door de voordeur – door de brand was geblokkeerd. Dat het niet gemakkelijk was voor de bewoners om te vluchten, blijkt uit de verklaring dat aangeefster met haar kinderen via het balkon naar het balkon van de buren heeft moeten vluchten om zichzelf en haar gezin in veiligheid te kunnen brengen. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake was van een brandstichting waarbij niet alleen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar of minst genomen kans op zwaar lichamelijk letsel te duchten was.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde:
op 20 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en wederrechtelijk de voordeur van een flatwoning, gelegen in [adres] , heeft beschadigd door die voordeur in brand te steken;
ten aanzien van het onder 2, primair ten laste gelegde:
op 24 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een flatwoning, gelegen in [adres] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een stuk papier met een brandende lucifer in aanraking gebracht en vervolgens door de brievenbus van de woning naar binnen geduwd, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige personen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, subsidiair en onder 2, primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Hij heeft verder als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de slachtoffers en medeverdachte [medeverdachte] gevorderd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van de strafmaat verzocht rekening te houden met het volgende. Het gaat allereerst om oude feiten. Verdachte had daarnaast destijds een erg jonge leeftijd en liet zich leiden door liefdesgevoelens voor medeverdachte [medeverdachte] . De feiten zouden zijn gepleegd om indruk op haar te maken. Verdachte is nu schuldbewust, staat ook steviger in zijn schoenen dan drie jaar geleden en heeft zijn leven inmiddels op de rit door onder meer een vaste baan en een stabiele relatie. Mede gelet op het ontbreken van een strafblad heeft de raadsvrouw verzocht te komen tot een door de rechtbank te bepalen werkstraf met een voorwaardelijk deel met een proeftijd van een jaar.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een tweetal brandstichtingen, die hij in opdracht van medeverdachte [medeverdachte] heeft uitgevoerd. Met name zijn handelen op 24 juni 2020, waarbij hij brand heeft gesticht door de brievenbus en vervolgens zonder zich te bekommeren om de eventuele gevolgen is weggegaan, is bijzonder kwalijk. Hiermee heeft hij niet alleen een levensgevaarlijke situatie in het leven geroepen en een deur beschadigd, maar ook de in de woning aanwezige bewoners de stuipen op het lijf gejaagd. Er is weinig voorstellingsvermogen voor nodig om te beseffen dat de brandstichting via de brievenbus achter de voordeur vreselijke gevolgen had kunnen hebben. Dat het gevaar en de schade uiteindelijk beperkt zijn gebleven, is louter te danken aan het optreden van de oplettende bewoners en geenszins aan het handelen van verdachte.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de oriëntatiepunten voor de rechtspraak en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Gelet op de grote impact en gevaarzetting van brandstichtingen wordt doorgaans niet volstaan met een andere straf dan een forse (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 6 maart 2023 van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Het reclasseringsadvies van 23 maart 2023 vermeldt dat verdachte gebukt gaat onder wat hij heeft gedaan, welk beeld van verdachte de rechtbank ter terechtzitting bevestigd heeft gezien. Verdachte heeft zich in zijn verklaringen ter terechtzitting daarnaast schuldbewust getoond en meermaals aangeboden middels mediaton of herstelbemiddeling de angst bij de slachtoffers te willen wegnemen. Verder heeft verdachte duidelijk gemaakt dat hij zich schaamt voor zijn gedrag en dat hij nu doordrongen is van de ernst van de situatie die hij in het leven heeft geroepen. De verklaring van verdachte dat hij zich niet opnieuw aan strafbare feiten wenst schuldig te maken, komt in het licht van het voorgaande geloofwaardig over en biedt aanleiding om bij de straftoemeting in het voordeel van verdachte af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Dit betekent dat verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis, omdat kan worden volstaan met het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf zoals door de officier van justitie gevorderd en de oplegging van een (forse) taakstraf.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
Materiële schade
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 10.870,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen en dat deze hoofdelijk zal worden opgelegd.
De vordering is door de verdediging betwist. Volgens de raadsvrouw staan de verhuiskosten en huurpenningen in een te ver verwijderd verband tot de verweten gedragingen, zodat deze moeten worden afgewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het aannemelijk dat de benadeelde partij en haar gezin als gevolg van de feiten is verhuisd. Na twee gevallen van brandstichting kort achter elkaar zonder dat duidelijk was of zich niet nog een brandstichting zou voor gaan doen hoefde van het gezin niet gevergd te worden dat zij op [adres] zouden blijven wonen. Ook het feit dat de huur niet direct werd opgezegd maar gewacht is totdat een woningruil kon worden gerealiseerd, is aannemelijk onderbouwd, omdat met opzegging een kans op een andere sociale huurwoning verloren zou gaan. De schadepost ‘verhuiskosten’ zal worden toegekend. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het gevorderde forfaitaire bedrag, te weten € 6.334,-. De schadepost ‘huurpenningen’ zal eveneens tot het gevorderde bedrag van € 4.236,- worden toegewezen. Het totaalbedrag aan materiële schade komt daarmee op € 10.570,-.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 35.949,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor studievertraging en nodeloos gemaakte studiekosten.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen en dat deze hoofdelijk zal worden opgelegd.
De vordering betreffende de schadeposten studievertraging en studiekosten zijn door de verdediging betwist. Volgens de raadsvrouw staat het causaal verband tussen de verweten gedragingen en de studievertraging en de daarmee gepaard gaande kosten onvoldoende vast.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn materiële schadevordering, nu niet gemakkelijk vast te stellen valt ten gevolge waarvan de benadeelde partij studievertraging heeft opgelopen en nodeloos studiekosten heeft moeten maken. De behandeling van deze vordering levert daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9.2.
Immateriële schade
Bewoners [adres]
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] vorderen allen afzonderlijk € 3.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen en dat deze hoofdelijk zullen worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft de vorderingen betwist en verzocht ten aanzien van alle vorderingen de immateriële schade te begroten op € 1.000,- en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade worden geheel toegewezen. De ingrijpende en beangstigende aard en grote ernst van de normschendingen brengen met zich dat het handelen van de verdachte psychische gevolgen voor de benadeelde partijen heeft veroorzaakt. Bij [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 1] is ook daadwerkelijk een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Het psychisch nadeel ligt voor de overige benadeelde partijen om de voorgenoemde redenen voor de hand. De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op een bedrag van € 3.500,-, daarbij lettend op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
De rechtbank ziet geen reden de zaak op verzoek van de raadsvrouw van verdachte omwille van een poging tot mediation aan te houden, aangezien dit telkens door de slachtoffers is afgewezen en daarmee bijna drie jaar na de gepleegde feiten een gepasseerd station is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de toegewezen vorderingen niet hoofdelijk op te leggen of de schadevergoedingsmatregel te beperken in duur, zoals tevens door de raadsvrouw is verzocht.
De voornoemde toegewezen bedragen legt de rechtbank hoofdelijk aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op. Verdachte moet hierover de wettelijke rente betalen vanaf het ontstaan van de schade. In het belang van de benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, subsidiair en onder 2, primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
ten aanzien van het onder 2, primair ten laste gelegde:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd van 2 jaar op geen enkele wijze – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] , noch met mededader [medeverdachte] .
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 10.570,- (tienduizend vijfhonderdzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 14.070,- (veertienduizend zeventig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 106 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020 datum) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 5] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2023.
Bijlage I
Parketnummer 13/254860-21
Naam Comvalius, G.I.J.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]