ECLI:NL:RBAMS:2023:2731

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 506
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ligplaatsvergunning op basis van niet in werking getreden exploitatievergunning

Op 1 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een bedrijf dat boten verhuurt en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiseres had vier ligplaatsvergunningen aangevraagd voor passagiersvaartuigen, maar deze aanvragen werden afgewezen omdat de exploitatievergunningen, die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van de ligplaatsvergunningen, pas medio maart 2024 in werking zouden treden. De rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was, omdat de wet niet vereist dat de exploitatievergunningen op het moment van verlening van de ligplaatsvergunningen al geldig zijn. De rechtbank benadrukte dat de tekst van de relevante regelgeving niet impliceert dat de vergunningen op dat moment geldig moeten zijn, en dat de uitleg van de verweerder niet strookt met de gebruikelijke betekenis van het woord 'verleend'. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de door eiseres betaalde griffierechten en proceskosten vergoed moesten worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Monster),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Blees en mr. P.H. Berkhout).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 september 2021 (de primaire besluiten I, II, III en IV) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om vier ligplaatsvergunningen voor passagiersvaart afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres is een bedrijf dat [boten] verhuurt op meerdere locaties in Amsterdam met en zonder schipper. Mensen kunnen deze boten huren via een website. Voor het bedrijfsmatige gebruik van deze boten zijn verschillende vergunningen nodig: exploitatievergunningen, ligplaatsvergunningen en in sommige gevallen (zoals voor de locaties waar eiseres in deze zaak aanvragen deed) ook omgevingsvergunningen.
2. Aan eiseres is op 13 mei 2015 een omgevingsvergunning verleend voor de [locatie] ( [locatie] ) tegenover [nummer] , voor het creëren van ligplaatsen voor ten behoeve van [vaartuigen] .
3. Verweerder heeft aan eiseres op 16 maart 2021 exploitatievergunningen verleend voor de [vaartuig 1] , [vaartuig 2] , [vaartuig 3] en [vaartuig 4] om te varen op het Amsterdamse binnenwater. Deze vergunningen treden op [medio] maart 2024 in werking.
4. Eiseres heeft op 12 april 2021 een aanvraag ingediend voor vier ligplaatsvergunningen (ten behoeve van de boten [vaartuig 1] , [vaartuig 2] , [vaartuig 3] en [vaartuig 4] ).
5. Met de besluiten van 8 september 2021 (NT2021-002130, 2396, 2397 en 2398) is de aanvraag van eiseres voor de vier ligplaatsvergunningen door verweerder afgewezen.

Bestreden besluit

6. Verweerder heeft de aanvraag ligplaatsvergunningen afgewezen, omdat volgens verweerder een ligplaatsvergunning voor passagiersvaartuig pas kan worden verleend indien op het moment van verlening sprake is van een exploitatievergunning die al gebruikt wordt. De aan eiseres toegekende exploitatievergunningen treden pas op [medio] maart 2024 in werking. Volgens verweerder houdt een redelijke uitleg van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Vob in dat met de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van werkzaamheden of activiteiten, bedoeld wordt vergunningen die op het moment van het verlenen van ligplaatsvergunningen geldig zijn. Een andere of letterlijke uitleg van betreffende bepaling zou immers kunnen betekenen dat een in het verleden verleende exploitatievergunning, die inmiddels niet meer geldig is, geen belemmering zou zijn voor het verlenen van een ligplaatsvergunning.

Gronden van het beroep

7. Eiseres meent dat zij als houder van de Wabo-vergunning op grond van vaste jurisprudentie recht heeft om van dat recht gebruik te maken. De afwijzing van de ligplaatsvergunning is volgens eiseres onvoldoende onderbouwd en is er geen sprake van schaarste van ligplaatsvergunningen. Dit kan dus geen grond vormen voor afwijzing van de ligplaatsvergunningen. De weigering van de vergunning omdat de exploitatievergunningen pas geldig zijn vanaf maart 2024 is bovendien onredelijk, omdat [eiseres] de vaartuigen in maart 2024 in de vaart zal nemen en de vaartuigen dan dus op een ontwikkelde locatie vaarklaar in het water moeten liggen. Dat betekent dat er hoe dan ook voorbereidingshandelingen getroffen moeten worden voor die tijd.

Oordeel van de rechtbank

8. Het beroep van eiseres is gegrond. Verweerder heeft ten onrechte de aanvraag van eiseres om vier ligplaatsvergunningen voor passagiersvaart afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). De bepaling luidt als volgt:
“De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.”
10. Volgens verweerder zijn de vereiste exploitatievergunningen nog niet aan eiseres verleend, omdat deze vergunningen pas op [medio] maart 2024 in werking treden. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn uitleg van de bepaling van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Vob. Nergens uit de tekst van de bepaling blijk dat onder “verleend” “geldig zijn” verstaan dient te worden. Dit is ook niet wat onder normaal spraakgebruik onder “verlenen” wordt verstaan. Met het oog op de rechtszekerheid is het belangrijk dat verweerder zijn eigen beleid op een zo duidelijk mogelijke wijze verwoord en dat op de bewoordingen van de regel kan worden afgegaan wanneer die bewoordingen voldoende duidelijk zijn. Dat is hier het geval. Het argument van verweerder dat met een letterlijke uitleg van de tekst van deze bepaling een in het verleden verleende exploitatievergunning, die inmiddels niet meer geldig is, geen belemmering zou vormen voor het verlenen van een ligplaatsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is immers een hypothetische situatie die hier niet aan de orde is.
11. Het beroep van eiseres is reeds om deze reden gegrond. De overige beroepsgronden hoeven geen bespreking meer.

Conclusie

12. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
13. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder de door eiseres betaalde griffierechten aan haar te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Moafi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2023.
griffier
rechter
is verhinderd te tekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
.Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.