ECLI:NL:RBAMS:2023:2694

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
13/159404-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een bedrag van € 6.000,- dat door de veroordeelde, geboren in 1985, zou zijn verkregen uit strafbare feiten. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 14 juni 2022, waarbij de rechtbank kennisnam van de verklaringen van de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. J.M.M. Heilbron.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.000,- bedroeg, gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde dat hij deze schuld had afgelost met de opbrengsten uit de bewezenverklaarde feiten. De raadsvrouw betwistte dit en stelde dat de werkelijke hoogte van het voordeel lager was, namelijk € 2.400,-, omdat een deel van de schuld al was afgelost voordat de strafbare feiten werden gepleegd.

Na beoordeling van de verklaringen en het dossier kwam de rechtbank tot de conclusie dat de veroordeelde inderdaad voordeel had verkregen van € 2.400,-. De rechtbank legde de verplichting op aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank oordeelde dat de draagkracht van de veroordeelde voldoende was om aan deze verplichting te voldoen, en dat hij bij het CJIB een betalingsregeling kon aanvragen indien nodig. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/159404-20
Datum uitspraak: 18 april 2023
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/159404-20, tegen:
[veroordeelde],hierna te noemen [veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 14 juni 2022 en het onderzoek op de terechtzittingen van 22 juni 2022 en van 4 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van wat de officier van justitie, mr. R. van Leuven, en van wat [veroordeelde] en zijn raadsvrouw, mr. J.M.M. Heilbron, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 14 juni 2022 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 6.000,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2021 terzake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld.
Ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3:
eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wel wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de verklaring van [veroordeelde] tijdens het verhoor in de raadkamer van 19 oktober 2020, te weten dat hij een schuld was aangegaan van € 6.000,- en dat hij deze schuld heeft afgelost met de opbrengsten uit de bewezenverklaarde feiten.
4.2.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het door de officier van justitie gevorderde ontnemingsbedrag te hoog is. Het is volgens haar juist dat [veroordeelde] een schuld van € 6.000,- is aangegaan en dat hij de inkomsten uit de bewezenverklaarde feiten heeft gebruikt ter aflossing van die schuld, maar anders dan de officier van justitie veronderstelt is deze schuld niet geheel afgelost met de inkomsten uit de bewezenverklaarde feiten. De lening is in 2017 aan [veroordeelde] verstrekt en [veroordeelde] had al een groot gedeelte daarvan afgelost voordat hij de strafbare feiten (in 2019 en 2020) pleegde, namelijk – naar zijn eigen schatting – ongeveer € 3.600,-. De hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet daarom op een lager bedrag worden bepaald, namelijk zo’n € 2.400. Dit komt ook overeen met zijn verdiensten uit de bewezenverklaarde feiten, zoals deze blijken uit het dossier.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] uit de baten van voornoemde bewezenverklaarde feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 2.400,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat:
1. De verklaring die [veroordeelde] ter terechtzitting van 4 april 2023 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: de lening was voordat ik de strafbare feiten beging al voor ongeveer € 3.600,- afbetaald.
2. Het proces-verbaal van politieverhoor van verdachte van 5 november 2020 (pagina 34-39) waarin staat dat [veroordeelde] al een deel van de € 6.000 had afgelost, namelijk € 3.400,- of € 3.500,-.
Uit de verklaring die [veroordeelde] heeft afgelegd op de zitting van 4 april 2023, volgt dat [veroordeelde] al een deel van zijn schuld had afgelost, voordat hij zich ging bezighouden met de handel in (gas)wapens. Hij heeft verklaard dat hij daarmee is begonnen om het resterende deel van zijn schuld af te kunnen lossen en dat hij dat ook heeft gedaan. De rechtbank vindt deze verklaring niet onaannemelijk, nu hij dit eerder ook al heeft verklaard tijdens zijn politieverhoor op 5 november 2020 en deze verklaring bovendien ook niet wordt weersproken door de inhoud van het dossier. De rechtbank neemt dan ook deze verklaring als uitgangspunt voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het standpunt van de officier van justitie, te weten dat uit het verhoor van [veroordeelde] in de raadkamer van 19 oktober 2020 volgt dat hij de schuld van € 6.000,- geheel met misdaadgelden heeft afgelost, volgt de rechtbank niet. Dit is namelijk niet wat [veroordeelde] in raadkamer heeft verklaard, maar een interpretatie van wat hij heeft verklaard.

5.De verplichting tot betaling

De raadsvrouw heeft verzocht om het ontnemingsbedrag lager vast te stellen gelet op de beperkte draagkracht van [veroordeelde].
De rechtbank gaat niet mee in dit verzoek. Het is de rechtbank namelijk niet gebleken dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van [veroordeelde] niet toereikend zullen zijn om het – relatief geringe – ontnemingsbedrag te voldoen. [veroordeelde] kan te zijner tijd bij het CJIB vragen om een betalingsregeling.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 2.400,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.400,-.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 2.400,- (tweeduizend vierhonderd euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 34 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en B. Yeşilgöz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2023.