ECLI:NL:RBAMS:2023:2662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
AMS 21/3911
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet en matiging op basis van financiële draagkracht en redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan eiser was opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad. De boete was oorspronkelijk vastgesteld op € 20.750,-, maar na bezwaar van eiser was deze gematigd tot € 4.350,-. Eiser betwistte de overtreding niet, maar vroeg om verdere matiging van de boete op basis van de geringe ernst van de overtreding en zijn financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was gematigd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de termijn van twee jaar was overschreden met meer dan zes maanden, wat aanleiding gaf om de boete verder te matigen tot € 3.915,-. De rechtbank vernietigde het besluit van het college voor zover het de boete op € 4.350,- had vastgesteld en herstelde de boete op het nieuwe bedrag. Daarnaast werd het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3911
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P.M. Poelman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college

(gemachtigde: mr. J.H.G. van den Boorn).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het college van 5 juli 2021 op 18 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk op de zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 juli 2021 voor zover daarin de boete op € 4.350,- is vastgesteld;
- herroept het besluit van 26 november 2020 voor zover daarin de boete op € 20.750,- is vastgesteld;
- stelt de boete vast op € 3.915,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit waarmee hem een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het zonder vergunning aan de woonruimtevoorraad onttrekken van de woning aan de [adres] in Amsterdam. Verweerder heeft eiser een boete opgelegd van € 20.750,-, omdat de woning in augustus 2020 werd gebruikt voor toeristische verhuur, terwijl eiser niet in bezit is van een daartoe benodigde vergunning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 juli 2021 op het bezwaar van eiser heeft het college de boete gematigd tot € 4.350,-, omdat de overtreding administratief van aard is en daarom minder ernstig en omdat eiser onderbouwd heeft dat sprake is van geringe financiële draagkracht.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser betwist de overtreding niet. Eiser erkent dat hij een fout gemaakt heeft door geen vergunning voor B&B-verhuur aan te vragen omdat hij de middelen daarvoor niet had. Volgens eiser is er aanleiding om de boete te matigen tot nihil, omdat de boete onevenredig en buitenproportioneel is. In het geval van eiser is sprake van bijzonder geringe ernst. Eiser wijst onder meer op het volgende. Hij heeft de woning slechts éénmaal verhuurd na 1 juli 2020 en heeft daar € 294,88 mee verdiend. De openbare orde is niet verstoord geweest en er is nooit enig risico geweest voor de leefbaarheid van de omgeving.
3. De rechtbank volgt het standpunt van het college dat met de matiging tot het bedrag van € 4.350,- rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden in eisers geval. Het college heeft er rekening mee gehouden dat de overtreding administratief van aard is en daarom minder ernstig dan overtredingen waarbij de woning ongecontroleerd uit de woonruimtevoorraad verdwijnt of overtredingen van regels waarmee beoogd wordt de leefbaarheid van de stad te waarborgen. Ook heeft het college de geringe financiële draagkracht van eiser betrokken en op die grond de boete met 50% gematigd. De grond van eiser dat de communicatie van het college ten aanzien van toeristische verhuur onvoldoende is, slaagt niet. Eiser wist immers dat hij een vergunning voor de B&B-verhuur moest aanvragen, maar heeft dat om hem moverende redenen niet gedaan. Hoewel de rechtbank zich kan inleven in deze redenen, komt deze afweging en keuze voor zijn rekening en risico.
4. Eiser heeft echter in beroep ook gewezen op de lange duur van de procedure en in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM [1] . De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en wat de gevolgen daarvan zijn voor de boete.
5. De redelijke termijn in een boetezaak wordt overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, behalve als er bijzondere omstandigheden zijn. De termijn van twee jaar begint te lopen op het moment dat het college een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kan ontlenen dat zij een boete zal krijgen. [2] Als sprake is van een onacceptabele vertraging vindt daarvoor een compensatie plaats door middel van matiging van de boete.
6. In deze zaak heeft het college op 9 oktober 2020 het voornemen tot boeteoplegging geuit. Op die datum is de termijn gaan lopen. Dit betekent dat op het moment van de uitspraak in deze zaak de tweejaarstermijn met ruim zes maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete met 10% te matigen tot een bedrag van bedrag van € 3.915,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 5 juli 2021 voor zover de boete daarin op € 4.350,- is vastgesteld. De rechtbank is op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht gehouden om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de boete vast te stellen. De rechtbank herroept daarom het besluit van 26 november 2020 voor zover de boete daarin op € 20.750,- is vastgesteld. De rechtbank stelt de boete gelet op wat hierboven is overwogen vast op € 3.915,-.
8. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
9. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023 door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7033.