ECLI:NL:RBAMS:2023:260
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Nietigheid van dagvaarding en vrijspraak in strafzaak wegens deelname aan criminele organisatie en handel in verdovende middelen
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding nietig is voor wat betreft de deelname aan de criminele organisatie, omdat de tenlastelegging te algemeen en onduidelijk was. Dit maakte het voor de verdachte onmogelijk om zich effectief te verdedigen. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, omdat deze niet voldoende specifiek was over de beschuldigingen.
Wat betreft het tweede ten laste gelegde feit, de handel in cocaïne en heroïne, oordeelde de rechtbank anders. De tenlastelegging was hier duidelijker, met specifieke data en hoeveelheden van de verdovende middelen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet voldoende bewijs had geleverd om de verdachte te veroordelen voor dit feit. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen met betrekking tot de handel in verdovende middelen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte verantwoordelijk was voor de aangetroffen drugs.
De rechtbank heeft de vordering tot gevangenneming van de verdachte afgewezen en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier. Dit vonnis is een voorbeeld van de noodzaak voor duidelijke en specifieke tenlasteleggingen in strafzaken, evenals de rol van de rechtbank in het waarborgen van een eerlijk proces voor de verdachte.