ECLI:NL:RBAMS:2023:2536

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
9849033 / CV22-5842
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van een vlucht door ziekte van de copiloot

In deze zaak vorderen twee passagiers compensatie van de luchtvaartmaatschappij British Airways Plc vanwege een vertraging van hun vlucht van Kaapstad naar Amsterdam op 10 en 11 maart 2020. De passagiers arriveerden met een vertraging van 3 uur en 42 minuten op hun eindbestemming, wat hen recht geeft op compensatie volgens de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De luchtvaartmaatschappij heeft geweigerd deze compensatie te betalen, stellende dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de ziekte van de copiloot. De passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde van EuClaim, hebben een vordering ingesteld voor een bedrag van € 600,00 per persoon, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

De kantonrechter heeft de argumenten van de luchtvaartmaatschappij beoordeeld en geconcludeerd dat de ziekte van de copiloot niet kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de luchtvaartmaatschappij verantwoordelijk is voor het plannen van haar personeel en dat een plotselinge afwezigheid van een bemanningslid inherent is aan de normale bedrijfsvoering van een luchtvaartmaatschappij. De rechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen en de luchtvaartmaatschappij veroordeeld tot betaling van € 600,00 aan compensatie, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, evenals de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechten van passagiers in het geval van vluchtvertragingen en de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in het kader van de Europese regelgeving. De kantonrechter heeft het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden afgewezen en de passagiers in het gelijk gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9849033 CV EXPL 22-5842
vonnis van: 20 april 2023
fno.: 480

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

1. [eiser 1]

2. [eiser 2]

beiden wonende te [woonplaats]
eisers
nader te noemen: de passagiers
gemachtigde: [gemachtigde] (EuClaim)
t e g e n

de rechtspersoon naar buitenlands recht British Airways Plc

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. J.J.O. Zandt

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

  • dagvaarding met producties van 21 februari 2022;
  • antwoord met producties;
  • instructievonnis;
  • repliek met producties;
  • dupliek.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken, staat in dit geding het volgende vast:
De passagiers hebben bij de vervoerder een vliegreis geboekt van Kaapstad naar Amsterdam, via London uit te voeren op 10 maart en 11 maart 2020.
De vlucht van Kaapstad naar London is met vertraging uitgevoerd, waardoor de aansluitende vlucht is gemist.
De passagiers zijn hierdoor met een vertraging van 3 uur en 42 minuten op de eindbestemming aangekomen.
De gemachtigde van de passagiers heeft compensatie van de vervoerder gevorderd, in verband met voornoemde vertraging ten bedrage van totaal € 300,00 per persoon.
De vervoerder heeft geweigerd dit bedrag te betalen.

Vordering en verweer

2. De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 11 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
€ 181,50 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van de vervoerder in de proceskosten, zowel de buitengerechtelijke kosten als proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente hierover.
3. De passagiers baseren hun vordering op artikel 5 jo. artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). De passagiers stellen zich op het standpunt dat zij vanwege de vertraging meer dan 3 uur later hun eindbestemming hebben bereikt. De vervoerder dient hen daarom te compenseren voor een bedrag van € 600,00.
4. De vervoerder voert kort gezegd aan dat er sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening, waardoor hij geen compensatie verschuldigd is.
5. Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Beoordeling

6. De vervoerder heeft ter onderbouwing van zijn beroep op buitengewone omstandigheden kort gezegd aangevoerd dat vlucht BA 58 vertraagd is uitgevoerd door ziekte van de copiloot. Pas enkele uren voor vertrek vanaf een buitenstation (Kaapstad) meldde de copiloot zich ziek. De vervoerder is direct gaan zoeken naar een vervangende copiloot, aangezien een vlucht in verband met veiligheidsredenen alleen mag worden uitgevoerd met minimaal twee piloten. Het is wettelijk niet toegestaan om personeel van andere luchtvaartmaatschappijen in te zetten. Dergelijke onverwachte vliegveiligheidsproblemen kwalificeren als buitengewone omstandigheid, zoals ook de rechtbank Noord-Holland inmiddels als vaste jurisprudentie hanteert, aldus de vervoerder.
7. De passagiers voeren kort gezegd aan dat een copiloot die zich ziek meldt niet als buitengewone omstandigheid valt aan te merken, nu dit immers een situatie is die inherent is aan het voeren van een luchtvaartmaatschappij. Dit was ook altijd vaste jurisprudentie. Wanneer niet kan worden gevlogen kan er nooit sprake zijn van veiligheidsproblemen in de zin van overweging 14 van de Verordening. Daar is pas sprake van als tijdens de vlucht een copiloot ziek wordt. Dat was hier niet het geval.
8. Artikel 5 lid 3 van de Verordening bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de vertraging/annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dit artikel dient volgens het HvJEU restrictief te worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (Wallentin-Hermann C-549/07).
9. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU verwijst het begrip buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de verordening naar gebeurtenissen die vanwege hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, waarbij per geval moet worden beoordeeld of aan deze twee cumulatieve voorwaarden is voldaan ((Wallentin-Hermann C-549/07, Van der Lans C-257/14 en Transportes Aéros Portugueses C-74/19).
10. In het arrest van 23 maart 2021 van het Hof in de zaak Airhelp vs SAS (C-28/20) heeft het Hof uitgelegd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat bij het begrip buitengewone omstandigheden onderscheid gemaakt moet worden of de oorsprong van de gebeurtenissen ‘extern’ of ‘intern’ is. Externe omstandigheden doen zich in prakrijk min of meer frequent voor, maar daar heeft de luchtvaartmaatschappij geen invloed op omdat zij het gevolg zijn van een natuurverschijnsel of handeling van een derde, zoals een andere luchtvaartmaatschappij of een publieke of particuliere partij die het luchtverkeer of luchthavenactiviteiten verstoort.
11. Met de Advocaat-Generaal in zijn conclusie in de zaak TAP Portugal vs Flightright, van 9 februari 2023 in de gevoegde zaken C-156/22 tot en met C 158/22 is de kantonrechter van oordeel dat het Europees Hof eerder heeft benadrukt dat maatregelen inzake het personeel van de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert onder het normale beheer van de activiteiten van die luchtvaartmaatschappij vallen. De planning van de bemanning en personeelszaken is immers dagelijkse kost voor luchtvaartmaatschappijen. De plotselinge afwezigheid van een bemanningslid, zoals een copiloot, moet in beginsel in de planning van de bemanning worden voorzien. De precieze oorzaak van de plotselinge afwezigheid van de copiloot mag niet relevant zijn voor het kwalificeren van de afwezigheid als een “inherente” gebeurtenis. Aangezien een dergelijke gebeurtenis zich kan voordoen, moet hiermee rekening worden gehouden bij de organisatie en het beheer van de systemen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. Of de plotselinge afwezigheid van een copiloot nu het gevolg is van zijn overlijden of een andere oorzaak kent, het gevolg daarvan is dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de afwezige persoon moet vervangen of de vlucht moet annuleren. Dit leidt tot het oordeel dat de plotselinge afwezigheid van een copiloot een gebruikelijke onderdeel is van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij en dat een dergelijke gebeurtenis, ongeacht de oorzaak ervan, moet worden beschouwd als inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van de luchtvaartmaatschappij. Een dergelijke omstandigheid valt niet te rangschikken onder een veiligheidsprobleem, zoals door de vervoerder is betoogd. Dat de rechtbank Noord-Holland een ander standpunt inneemt, leidt niet tot een ander oordeel.
12. De kantonrechter is gelet op bovenstaande van oordeel dat het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden niet slaagt.
13. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen onbeantwoord blijven.
14. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep van de vervoerder op artikel 5 lid 3 van de Verordening afgewezen en zal een bedrag van € 600,00 aan compensatievergoeding worden toegewezen, evenals de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 11 maart 2020.
15. De passagiers hebben genoegzaam aangetoond dat er meer dan een enkele standaardbrief aan de vervoerder is verzonden. Zij hebben derhalve kosten gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De buitengerechtelijke kosten worden daarom toegewezen.
16. De vervoerder zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van:
- € 600,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 11 maart 2020 tot aan de voldoening
;
- € 108,90 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt de vervoerder in de proceskosten, aan de zijde van de passagiers tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 214,00
-kosten dagvaarding: € 125,03
-salaris gemachtigde: € 264,00
--------------
Totaal: € 603,03
inclusief eventueel verschuldigde btw;
veroordeelt de vervoerder tot betaling van een bedrag van € 66,00 aan nasalaris, inclusief eventueel verschuldigde btw;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.